hij op of omstreeks 15 februari 2018 te Sint-Oedenrode, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, te weten een (scherpschietend) revolver (model "Olympic 38" en/of kaliber .22) voorhanden heeft gehad.
Anders dan de raadsman ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , voor zover deze tot het bewijs gebezigd zijn. Daarbij is betrokken dat deze verklaringen op essentiële onderdelen, zowel innerlijk als ten opzichte van elkaar, voldoende consistent zijn. Voor zover de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op detailniveau niet volledig op elkaar aansluiten, doet dat aan het oordeel over de betrouwbaarheid van hun lezing van de gang van zaken als geheel niet af. Bovendien hebben zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] in hun verklaringen ook zichzelf belast. Voor [medeverdachte 1] komt daar nog bij dat hij met de verdachte bevriend was, de tegen [medeverdachte 1] geëntameerde strafzaak ten tijde van zijn op 16 maart 2021 tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring onherroepelijk was afgedaan en hij vanuit dat oogpunt dus zelf ‘niets meer te verliezen had’ en hij, omdat hem geen verschoningsrecht meer toekwam, toen verplicht was de waarheid te spreken. Onder die omstandigheden laat een motief voor het afleggen van een onwaarachtige verklaring over verdachtes wetenschap betreffende het vuurwapen en het beoogde gebruik ervan zich slecht indenken. Nu het hof ook overigens geen solide aanknopingspunten ziet om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] over de verdachte te twijfelen, wordt het verweer verworpen.
1.
hij op 15 februari 2018 te Sint-Oedenrode, gemeente Meierijstad, tezamen en in vereniging met anderen, een laptop (merk HP) en twee Antminers (type S9 met een verkoopwaarde van 4.100 euro) en een mobiele telefoon (merk Sony), die toebehoorden aan [benadeelde 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen [benadeelde 1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door in die woning van [benadeelde 1]
- een vuurwapen tevoorschijn te halen en vervolgens voornoemd vuurwapen op [benadeelde 1] te richten en
- tegen [benadeelde 1] te zeggen: 'Dit is een overval' en 'Ik doe je niks als je meewerkt' en 'Op je knieën zitten en omdraaien' en 'Waag het niet om om te kijken' en 'Als je omkijkt schiet ik je dood' en 'Denk aan je vrouw en kind boven' en 'Je moet hardop tot 60 tellen' en 'Harder tellen, harder tellen';
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
diefstal, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers van het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit om in geval van een bewezenverklaring van de onder 1 tenlastegelegde diefstal in vereniging, zonder de geweldscomponent, conform de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), een gevangenisstraf voor de duur van enkele maanden aan de verdachte op te leggen. De oplegging van de maatregel TBS met voorwaarden is in dat geval niet aan de orde, omdat – gezien de aard van dit (vermogens)delict – niet aan het gevaarscriterium van artikel 37a lid 1 sub 2 Sr is voldaan. Indien het hof wel tot een bewezenverklaring van de geweldscomponent van het onder 1 tenlastegelegde komt, heeft de raadsman verzocht het advies van de rapporteurs van het triple onderzoek van 16 april 2021 te volgen (het hof: ertoe strekkend dat aan de verdachte de maatregel TBS met voorwaarden wordt opgelegd).
Rapporten en adviezen van deskundigen
De verdachte is in deze zaak in 2019 onderzocht en geobserveerd in het Pieter Baan Centrum (PBC), maar heeft toen geweigerd mee te werken aan dat onderzoek. Op verzoek van de verdediging is de verdachte in hoger beroep (opnieuw) onderzocht, ditmaal in het kader van een triple onderzoek. De verdachte heeft aan laatstgenoemd onderzoek in overwegende mate zijn medewerking verleend, maar heeft over een aantal onderwerpen – zoals de moord en poging tot doodslag waarvoor hij in 2012 is veroordeeld – niet willen spreken. Laatstgenoemd onderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 16 april 2021, opgemaakt door psychiater [naam 1] , GZ-psycholoog [naam 2] en forensisch milieuonderzoeker [naam 3] .
De verdachte lijdt aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis, die wordt gekleurd door psychopathische trekken. Zijn persoonlijkheidsproblematiek kent de volgende forensisch relevante kenmerken: verminderde empathische vermogens, een gebrekkige gewetensontwikkeling, impulsiviteit, onvermogen om te plannen en organiseren en een gebrekkig inzicht in dit onvermogen, en onbetrouwbaarheid. Hij ziet zichzelf als iemand die zijn zaakjes op orde heeft en ervoor kan kiezen hoe hij zijn leven gaat leven, terwijl hij in werkelijkheid deels wordt geleefd door een gebrek aan inzicht in de consequenties van zijn eigen handelen. De persoonlijkheidsstoornis was aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde.
De rapporteurs hebben geadviseerd om de verdachte het onder 1 tenlastegelegde, indien bewezen geacht, in zijn geheel toe te rekenen. Daarbij hebben zij betrokken dat de verdachte voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zijn deelname aan dit delict te overwegen, zodat op basis van de rol van de verminderde empathische vermogens en de gebrekkige gewetensontwikkeling niet wordt geadviseerd om hem dit verminderd toe te rekenen. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde hebben de onderzoekers zich onthouden van een uitspraak omtrent de toerekenbaarheid, gelet op de ontkennende houding van de verdachte ten aanzien van dit feit.
Op basis van twee risicoprognose-instrumenten en een klinische risico-inschatting zijn veel risicofactoren gevonden die indicatief zijn voor toekomstig gewelddadig gedrag. Gedurende het leven van de verdachte wordt een patroon van gewelddadig gedrag gezien, naast ander antisociaal gedrag in de volwassenheid. Daarbij komt dat de verdachte inzicht in zijn problematiek grotendeels mist, ondanks een lange PIJ-behandeling. Hoewel er de laatste jaren minder sprake is geweest van fysiek geweld, neemt de verdachte totaal geen verantwoordelijkheid voor veel gewelddadig antisociaal gedrag in het verleden. In een beschermde gereguleerde omgeving laat hij weinig agressie zien. Echter, wanneer hij in een meer ongereguleerde omgeving komt, kan dit veranderen. Als de spanning oploopt kan hij, mede gezien gebrekkige empathische vermogens en gebrekkige gewetensontwikkeling, makkelijk “kiezen” voor fysiek geweld. Ook is het mogelijk dat hij geweld instrumenteel inzet. De resultaten van de PIJ-behandeling zijn beperkt, en er is sprake geweest van schijnaanpassing (vriendelijk excuses maken en intussen een eigen plan trekken), een strategie die als een rode draad door het leven van de verdachte loopt. Steeds weer wordt gezien dat hij zich sociaal wenselijk opstelt, waardoor het lijkt dat hij is veranderd maar steeds weer blijkt dat hij zijn eigen gang gaat, zodra toezicht en structuur wegvallen. Geconcludeerd wordt dat het risico op toekomstig geweld hoog is als de verdachte niet door anderen wordt gereguleerd. Het risico op geweld met ernstig lichamelijk letsel wordt ingeschat op matig tot hoog. Immers, de PIJ-behandeling is niet effectief geweest voor de persoonlijkheidsproblematiek, en aangenomen wordt dat een aantal risicofactoren die destijds tot het plegen van moord en poging tot doodslag hebben geleid, nog steeds aanwezig is. In elk geval kan niet worden ingeschat dat het risico op ernstig fysiek geweld in de toekomst laag is, mede omdat de verdachte niet wilde spreken over de eerdere moord en poging tot doodslag waar hij voor veroordeeld werd. Daardoor was het niet goed mogelijk om in te schatten hoe hij tegenwoordig naar het toepassen van ernstig geweld kijkt.
Ondanks dat door de rapporteurs geen verband tussen het tenlastegelegde en de problematiek van de verdachte kon worden aangetoond, wordt vanwege het statistisch hoge recidivegevaar voor antisociaal gewelddadig gedrag geadviseerd hem begeleiding en behandeling op te leggen in het kader van een TBS-maatregel met voorwaarden, teneinde hem te (blijven) motiveren, te corrigeren, te sturen en te superviseren bij het op orde krijgen van zijn leven. Het is de verwachting dat behandeling langdurig zal moeten zijn wil men effect bereiken. De verdachte heeft geen inzicht in zijn problematiek, en zal eerst gemotiveerd moeten worden voor behandeling. Daarna zal vooruitgang slechts langzaam worden geboekt, zal de verdachte het moeilijk vinden om te blijven meewerken, en zal de problematiek, gezien het gebrekkige inzicht, weerbarstig blijken.
i. “Vanuit de persoonlijkheidspathologie is sprake van verminderde empathische vermogens en een gebrekkige gewetensontwikkeling. Het is aannemelijk dat deze kenmerken een rol hebben gespeeld in het ten laste gelegde feit. Vanuit gebrekkige empathische vermogens en een gebrekkige gewetensontwikkeling ging betrokkene [het hof: de verdachte] in op het aanbod om mee te gaan om iemand te beroven, hierbij geen rekening houdend met de eventuele gevolgen voor het slachtoffer, of het risico op een escalatie van geweld, tijdens de beroving” (p. 63).
“Het is daarmee goed mogelijk dat het onvermogen om te plannen en organiseren, en maar wat te doen zonder goed na te denken over gevolgen, ook een rol heeft gespeeld voorafgaand aan en tijdens het ten laste gelegde sub. 1, indien bewezen geacht. Zo lijkt hij zich geen rekenschap te hebben gegeven van het feit dat hij destijds nog te maken had met een voorwaardelijk beëindigde PIJ-maatregel” (p. 64).
“Betrokkene [het hof: de verdachte] werd in het kader van een PIJ-maatregel [het hof: welke op 8 januari 2013 inging] in De Hartelborgt geplaatst. Terwijl aanvankelijk werd gesproken van inzet in de behandeling, werd later gerapporteerd dat sprake was van zelfoverschatting en grote moeite met plannen en organiseren. Nog later werd gerapporteerd dat de motivatie van betrokkene, naarmate verlof werd opgestart en uitgebreid, steeds meer afnam, terwijl tevens tijdens een toneelproject was gebleken dat hij toneel kon spelen. Betrokkene trok in toenemende mate zijn eigen plan, gaf vals geld uit, stal twee blikjes Bacardi en nam een telefoon mee naar binnen voor een groepsgenoot (…). Bij een werkgever mel[d]de hij zich regelmatig af met smoezen. Hij was tijdens STP [het hof begrijpt: het scholings- en trainingsprogramma] niet bereikbaar voor de reclassering en gaf een verkeerd beeld (…) van zijn activiteiten. Ook na voorwaardelijke beëindiging van de PIJ-maatregel (september 2017; betrokkene was toen 20 jaar) hield hij zich niet aan afspraken met [de] reclassering en waren er problemen met zijn bereikbaarheid. Hij had schulden, en raakte geld kwijt door te gokken en te beleggen in cryptovaluta. Hij ondernam weinig om woonruimte te vinden, en zijn ouders wisten niet waar hij mee bezig [was]. Als hij werd aangesproken op afspraken reageerde hij vriendelijk en beterde hij kortstondig zijn gedrag. Tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de PIJ-maatregel vindt het huidige ten laste gelegde feit plaats.
Bovenstaand beloop laat zien dat tijdens de PIJ-behandeling sprake was van een grote mate van
schijnaanpassing. Betrokkene blijkt gedurende zijn levensloop steeds weer beleefd en sociaal
wenselijk te hebben gereageerd, als hij op zaken werd aangesproken, om daarna toch weer zijn eigen plan te trekken. Dit terwijl hij er zelf niet in slaagt om zijn eigen leven, qua opleiding, werken en wonen te organiseren. Bovenstaande ontwikkeling laat zien dat betrokkene doorgaat met antisociaal gedrag en niet in staat is om zich te conformeren aan sociale normen, anderen voorliegt met betrekking tot zijn intenties, niet vooruit kan plannen, in het verleden niet schroom-de om agressie in te zetten, onverantwoordelijk gedrag vertoont, en zich niet laat leiden door gevoelens van spijt of berouw, passend bij de vastgestelde antisociale persoonlijkheidsstoornis”.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, en in het bijzonder gelet op het hiervoor overwogene, heeft het hof er bij de huidige stand van zaken onvoldoende vertrouwen in dat de verdachte zich – gedurende langere periode – zal (kunnen) houden aan voorwaarden die in het kader van een TBS met voorwaarden zouden moeten worden gesteld. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat zowel het recidiverisico, het risico op letsel als het risico op onttrekking aan voorwaarden als
hoogwordt ingeschat, en dat de verdachte zich in het verleden herhaaldelijk onbetrouwbaar heeft getoond ten aanzien van het nakomen van gestelde voorwaarden, afspraken en regels. Verder heeft hij de onderhavige overval nota bene (samen met anderen) gepleegd enkele maanden nadat de hem in 2012 opgelegde PIJ-maatregel op 26 september 2017 voorwaardelijk was beëindigd. Uit zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring kan worden opgemaakt dat de verdachte zich er bewust van is geweest dat hij met zijn betrokkenheid bij gekwalificeerde diefstal een bij die voorwaardelijke beëindiging gestelde voorwaarde overtrad (en dientengevolge de sportieve kans liep te worden teruggeplaatst in een Justitiële Jeugdinrichting). Ook dit heeft hem niet van het onder 1 bewezenverklaarde weerhouden. Gelet op dit een en ander is de maatschappij naar het oordeel van het hof niet in toereikende mate beschermd tegen het – op termijn – als hoog ingeschatte gevaar op geweldsdelicten dat de verdachte in zich bergt, als het bevel tot verpleging van overheidswege achterwege blijft. Daarbij is tevens de ernst van het onder 1 bewezenverklaarde in aanmerking genomen, alsook de omstandigheid dat de psychische problematiek van de verdachte als complex moet worden getypeerd. Dat de verdachte op de terechtzitting van 16 augustus 2021 heeft verklaard thans te bereid te zijn volledig mee te werken aan alle te stellen voorwaarden vindt het hof in het licht van het voorgaande onvoldoende geruststellend. In dat verband is tekenend dat de verdachte op de terechtzitting van 6 oktober 2020 de belofte heeft gedaan (volledig) mee te zullen werken aan het nader gedragskundig onderzoek, om vervolgens in het eerste kwartaal van 2021 te weigeren met de rapporterend deskundigen te spreken over een levensbepalende gebeurtenis als de door hem in 2012 begane moord en poging tot doodslag, ondanks herhaald aandringen van de psychiater.
Het hof acht de gevraagde verhoren niet noodzakelijk. Met betrekking tot het onder (i) genoemde is daarbij in aanmerking genomen dat de maatregel van TBS met dwangverpleging niet slechts kan worden opgelegd indien en voor zover daaraan een tot oplegging van die maatregel strekkend rapport ten grondslag kan worden gelegd. Verder acht het hof het, zoals al bleek, gelet op het grote risico dat de verdachte zich niet aan de in het kader van TBS met voorwaarden te stellen voorwaarden zal (kunnen) houden (en/of zijn eigen plan zal trekken), in combinatie met het grote risico dat de verdachte opnieuw zal overgaan tot het plegen van geweldsdelicten, maatschappelijk onverantwoord te volstaan met een minder ingrijpende maatregel dan TBS met dwangverpleging. Dat de rechter vanuit zijn rol aldus aan de beveiliging van de samenleving een (nog) zwaarder gewicht toekent dan deze deskundigen hebben gedaan, noopt echter niet tot het stellen van vragen als onder (ii) bedoeld. Ook overigens ziet het hof de noodzaak tot het horen van de deskundigen niet. Naar het oordeel van het hof wordt de verdachte door deze beslissing niet beknot in zijn door artikel 6 van het EVRM gegarandeerde rechten. Daarbij is betrokken dat de verdachte, die in de gelegenheid is gesteld te participeren in de totstandkoming van de gedragskundige rapportage, de deskundigheid van de rapporteurs en hun conclusies en aanbevelingen niet in twijfel heeft getrokken. Integendeel, hij heeft het hof bij een bewezenverklaring van een diefstal met het geweldscomponent zelfs verzocht hun interventieadvies te volgen. Om deze redenen wordt het verzoek afgewezen.
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg ter zake van het onder 1 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 10.057,47, bestaande uit een bedrag van € 5.757,47 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 4.300,00 als vergoeding voor immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.157,47, bestaande uit een bedrag van € 1.657,47 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 2.500,00 als vergoeding voor immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep dus te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat, indien het hof het geweldsbestanddeel van het onder 1 tenlastegelegde niet bewezen acht, de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade dient te worden afgewezen. In alle gevallen heeft de raadsman verzocht om het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel achterwege te laten, althans de duur van de gijzeling te beperken tot één dag. In dat verband heeft de raadsman er op gewezen dat de reclassering in het rapport van 29 juli 2021 heeft geadviseerd de verdachte te verplichten mee te werken aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van betalingsregelingen, waaronder begrepen het meewerken aan een schuldhulpverleningstraject. In een dergelijk kader past niet de onzekere factor van een dreigende (langdurige) gijzeling als de verdachte een uit hoofde van deze strafzaak op te leggen schadevergoeding niet (ineens) aan het CJIB voldoet, aldus de raadsman.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden met een omvang van € 1.657,47, gelet op de onderbouwde en gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij, die zijdens de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt dan ook voor (hoofdelijke) toewijzing gereed.
Evenzeer is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Van de zijde van de verdachte is het optreden van dergelijke schade en het causale verband daarvan met het onder 1 bewezenverklaarde niet gemotiveerd betwist, terwijl de vordering het hof ook in zoverre niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 2.500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de ingrijpende aard van het handelen van de verdachte, de gevolgen voor de benadeelde partij (onder meer bestaande uit slaapproblemen, vermoeidheid en een ernstige aantasting van zijn veiligheidsgevoel), alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.157,47 (vierduizend honderdzevenenvijftig euro en zevenenveertig cent) bestaande uit € 1.657,47 (duizend zeshonderdzevenenvijftig euro en zevenenveertig cent) aan materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.157,47 (vierduizend honderdzevenenvijftig euro en zevenenveertig cent) bestaande uit € 1.657,47 (duizend zeshonderdzevenenvijftig euro en zevenenveertig cent) aan materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. H.A. van Eijk en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 augustus 2021.