ECLI:NL:GHAMS:2021:2561

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
20/00668
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaarschriften tegen rioolheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van bezwaarschriften tegen aanslagen rioolheffing voor de jaren 2016 tot en met 2019. De belanghebbende, wonende te [Z], had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die door de heffingsambtenaar van de gemeente [Y] waren opgelegd. De rechtbank had eerder de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat de termijn voor het indienen van bezwaar was overschreden. De belanghebbende stelde dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat de gemeente nalatig was geweest in het bijhouden van haar administratie. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende geen aannemelijke redenen had gegeven voor de termijnoverschrijding en dat deze niet aan de gemeente kon worden toegerekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de verantwoordelijkheid van de belanghebbende om tijdig te reageren op belastingaanslagen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 20/00668
10 augustus 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 20/810 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Y] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 juni 2016, 25 februari 2017, 24 februari 2018 en 23 februari 2019 voor de belastingjaren 2016, 2017, 2018 respectievelijk 2019 aanslagen rioolheffing (hierna: de aanslagen) opgelegd met betrekking tot een gebouw met erf en ondergrond dat in de aanslagen is aangeduid als [adres 1] en [adres 2] te [Y] (hierna: het gebouw).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemde aanslagen. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 12 december 2019 de bezwaren tegen genoemde aanslagen (het Hof verstaat dat in de uitspraak op bezwaar ook is beslist voor het jaar 2019) niet-ontvankelijk verklaard en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 oktober 2020 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft het Hof ontvangen op 13 november 2020. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2021. Belanghebbende is verschenen. Van de zijde van de heffingsambtenaar is zonder bericht niemand verschenen. Het Hof heeft vervolgens geconstateerd dat de heffingsambtenaar per aangetekende post voor de zitting is uitgenodigd en dat door de heffingsambtenaar telefonisch aan de griffie van het Hof is bevestigd dat de uitnodiging ook is bezorgd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“1. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak op het adres [adres 1] en [adres 2] te [Y] . De onroerende zaak bestaat uit één gebouw met erf en ondergrond. Binnen het gebouw bevinden zich vier productiehallen, kantoor- en vergaderruimten en een kantine. Tot 1 april 2017 was de onroerende zaak verhuurd aan twee huurders die elk twee productiehallen huurden. Daartoe waren aan de onroerende zaak de twee zojuist genoemde huisnummers toegekend. Per brief van 12 september 2016 heeft eiser de gemeente [Y] (de Gemeente) ervan in kennis gesteld dat de huurovereenkomst met één van de twee huurders op 31 maart 2017 zou worden beëindigd. Per 1 april 2017 is de gehele onroerende zaak aan de andere huurder verhuurd. Per brief aan de Gemeente van 5 april 2017 heeft eiser er nogmaals op gewezen dat de overgebleven huurder met ingang van 1 april 2017 gebruiker was van het gehele pand. In januari 2020 is vanuit de Gemeente aan eiser meegedeeld dat het huisnummer [adres 2] was komen te vervallen.
2. Voor de jaren 2016 tot en met 2019 is eiser ter zake van de onroerende zaak aangeslagen in de rioolheffing, waarbij de gedeelten van de onroerende zaak met de huisnummers [adres 1] en [adres 2] steeds zijn aangemerkt als twee afzonderlijke objecten. Het aanslagbiljet waarmee de aanslagen voor 2016 zijn bekendgemaakt is gedagtekend 25 juni 2016, het aanslagbiljet voor 2017 is gedagtekend 25 februari 2017, het aanslagbiljet voor 2018 24 februari 2018 en dat voor 2019 23 februari 2019.
3. Per brief van 8 maart 2019, die in kopie tot de stukken behoort, heeft eiser verweerder meegedeeld dat hem was gebleken dat de binnen de Gemeente geheven rioolheffing in vergelijking met andere gemeenten zeer hoog is. In de brief vroeg eiser onder meer om toezending van de notulen met de bijbehorende raadstukken van de raadsvergaderingen waarin de tarieven van de rioolheffing werden vastgesteld en waarin werd besloten tot het instellen van een ondernemersfonds. Vanuit de Gemeente is daarop gereageerd per brief van 15 april 2019 en daarin werd verwezen naar de website van de Gemeente waarop de door eiser gevraagde stukken waren te vinden.
4. Per brief van 1 mei 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslagen rioolheffing. In het bezwaarschrift maakt eiser aanspraak op een teruggaaf van rioolheffing over de jaren 2016 tot en met 2019 van in totaal € 1.976,26. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
5. Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Het beroepschrift luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Wij hebben de gemeente [Y] schriftelijk gemeld op 12 september 2016 en op 5 april 2017 (zie bijlagen) dat het pand volledig werd gehuurd door [de overgebleven huurder] en de onderhuurder die in de achterste twee bedrijfshallen gevestigd was, was vertrokken.
Op grond van deze mededeling had de gemeente één aanslag moeten sturen voor de rioolheffing. Dit heeft men niet gedaan. Tegen de teveel berekende rioolheffing hebben wij bezwaar gemaakt. Door de gemeente wordt dit bezwaar niet gegrond verklaard om dat de beroepstermijn is verlopen.
Dit is uiteraard onjuist, wij hebben bovenstaande wel bij de gemeente gemeld, zie bijlagen onze brieven d.d. 8 maart 2019 en 1 mei 2019.
De gemeente [Y] heeft de wijzigingen echter niet doorgevoerd. Doordat er één gebruiker is, is er een veel te hoge aanslag betaald.”
6. De bijlagen bij de in het beroepschrift genoemd brief van 8 maart 2019 waren de in 1 genoemde brieven van 12 september 2016 en 5 april 2017.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil voor het Hof

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de bezwaren tegen de aanslagen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Ter zitting bij het Hof heeft belanghebbende verklaard dat het geschil alleen nog ziet op de bezwaren tegen de aanslagen die zijn opgelegd voor de jaren 2018 en 2019.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen belanghebbende daaraan ter zitting heeft toegevoegd, wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
“7. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Als het bezwaar of beroep is gericht tegen een belastingaanslag begint deze termijn, op grond van artikel 22j, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, op de dag na de dagtekening van de aanslag. Bij verzending per post is, op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de AWB, een bezwaarschrift tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan na een week na afloop van de termijn is ontvangen. Is een bezwaar- of beroepschrift niet tijdig ingediend dan blijft, op grond van artikel 6:11 van de Awb, niet-ontvankelijkverklaring niettemin achterwege als de termijnoverschrijding niet aan de belanghebbende is toe te rekenen.
8. Op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift dat wordt ingediend voor het begin van de termijn niet-ontvankelijk, tenzij de belastingaanslag bij het indienen van het bezwaar- of beroepschrift al was opgelegd of de belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was.
9. De aanslag voor 2019 is gedagtekend 23 februari 2019, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 6 april 2019. Het bezwaarschrift is gedagtekend 1 mei 2019 en dus niet binnen de termijn ter post bezorgd. Eiser heeft geen reden voor de termijnoverschrijding gegeven en ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat die niet aan eiser is toe te rekenen.
10. Voor zover eiser heeft bedoeld dat de brief van 8 maart 2019 moet worden aangemerkt als bezwaarschrift volgt de rechtbank eiser daarin niet. In die brief maakt eiser gewag van de in zijn ogen extreem hoge rioolheffing en vraagt hij om de daarop betrekking hebbende raadstukken, maar naar het oordeel van de rechtbank is daaruit nog niet op te maken dat hij bezwaar maakt tegen de aanslag in die zin dat de aanslag zou moeten worden verminderd of vernietigd.
11. Voor zover eiser heeft bedoeld dat zijn brieven van 12 september 2016 en 5 april 2017 zijn aan te merken als bezwaarschriften overweegt de rechtbank dat op 5 april 2017 de aanslagen voor 2018 en 2019 nog niet waren opgelegd en op 12 september 2016 de aanslag voor 2017 ook nog niet was opgelegd en eiser redelijkerwijs ook niet kon menen dat dit wel het geval was. Voor zover deze brieven zouden moeten worden aangemerkt als bezwaarschriften tegen die aanslagen is dus voortijdig bezwaar gemaakt en zijn de bezwaren daarom niet-ontvankelijk. Voor zover de brief van 5 april 2017 moet worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslagen voor 2016 en 2017 is, gelet op de dagtekening van die aanslagen, niet tijdig bezwaar gemaakt. Hetzelfde geldt voor de brief van 12 september 2016 voor zover die moet worden aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag voor 2016.
12. Uit al het vorenstaande komt naar voren dat eiser, ongeacht welk geschrift van hem als bezwaarschrift wordt aangemerkt, voortijdig of niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk in zijn bezwaren tegen de aanslagen voor de jaren 2018 en 2019 is verklaard. Hij voert daartoe aan dat ‘de gemeente zelf de veroorzaker van de nalatigheid is geweest.’ Het Hof begrijpt belanghebbendes betoog aldus, dat te veel rioolheffing is geheven doordat de gemeente heeft nagelaten haar administratie tijdig bij te werken (belanghebbende heeft daartoe gewezen op zijn brieven van 12 september 2016 en 5 april 2017; zie onder 1 van de rechtbankuitspraak), dat die nalatigheid belanghebbende niet kan worden aangerekend, en dat een en ander maakt dat hem de termijnoverschrijding bij het instellen van bezwaar niet mag worden tegengeworpen.
5.2.
Hoewel het Hof voorstelbaar acht dat de geschetste omstandigheden bij belanghebbende onbegrip hebben veroorzaakt, maken zij het overschrijden van de wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift niet verschoonbaar. Deze omstandigheden brengen immers niet mee dat belanghebbende niet in staat was het bezwaarschrift tijdig (binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn) in te dienen. Ook de door belanghebbende ter zitting van het Hof genoemde omstandigheden, dat hij in de maand maart altijd honderden aanslagen ontvangt en in die periode vaak in het buitenland verkeert, rechtvaardigen niet het aannemen van een verschoonbare termijnoverschrijding. Zij brengen niet mee dat belanghebbende niet kon worden geacht tijdig bezwaar in te dienen. Daarbij merkt het Hof of dat het door belanghebbende genoemde verblijf in het buitenland voor zijn rekening en risico komt; het is aan hem om dan adequate maatregelen te nemen ter voorkoming van het verstrijken van termijnen. Zo belanghebbendes betoog moet worden uitgelegd dat een termijnoverschrijding niet aan hem mag worden tegengeworpen wanneer de heffingsambtenaar bij het vaststellen van een aanslagen is tekortgeschoten in de uitoefening van zijn taak, vindt dit geen steun in het recht.
5.3.
De heffingsambtenaar heeft de bezwaren tegen de aanslagen voor de jaren 2018 en 2019 van belanghebbende, gelet op hetgeen in 5.1 en 5.2 is overwogen, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof komt daarom niet toe aan een beoordeling van de grieven van belanghebbende die op de aanslagen rioolheffing betrekking hebben.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd en het hoger beroep ongegrond is.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 10 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.