ECLI:NL:GHAMS:2021:2538

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
19/01700
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en administratieplicht in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een informatiebeschikking die is gegeven door de inspecteur van de Belastingdienst aan de belanghebbende, die een groothandel in computerprintplaten exploiteert. De informatiebeschikking is gebaseerd op het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting en de administratieplicht zoals vastgelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De inspecteur had vastgesteld dat de belanghebbende niet de vereiste administratie had gevoerd, wat leidde tot de conclusie dat de belastingaanslagen niet controleerbaar waren. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de informatiebeschikking niet in stand kan blijven voor zover deze betrekking heeft op het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. Het Hof heeft echter de beslissing van de rechtbank bevestigd met betrekking tot de administratieplicht, waarbij het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om een deugdelijke administratie te voeren. De belanghebbende heeft aangevoerd dat zijn activiteiten geen bron van inkomen vormen en dat hij daarom niet aan de administratieplicht hoeft te voldoen, maar het Hof verwierp dit argument. De uitspraak van het Hof leidt tot de vernietiging van de informatiebeschikking voor zover deze betrekking heeft op de inlichtingenverplichting, maar bevestigt de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast vanwege de ernstige gebreken in de administratie van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01700
10 augustus 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 31 oktober 2019 in de zaak met kenmerk HAA 17/1576 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 oktober 2016 met betrekking tot de voor het jaar 2015 op te leggen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven (hierna: de informatiebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 10 maart 2017, de informatiebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij haar uitspraak van 31 oktober 2019 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 december 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 20 april 2021 heeft belanghebbende op zijn verzoek bij de griffie van het Hof inzage in het zaaksdossier gekregen. Aan belanghebbende zijn daaruit kopieën verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser drijft een groothandel in computerprintplaten die worden aangeboden aan gespecialiseerde bedrijven ter verwijdering van de daarin verwerkte edelmetalen en andere kostbare materialen. De onderneming van eiser is onder de naam ‘ [naam 1] ’ in de Kamer van Koophandel omschreven als een groothandel in ijzer- en staalschroot en oude non-ferrometalen alsmede overige oude materialen en afvalstoffen.
2. Eiser houdt alle aandelen in [naam 2] B.V.
3. Bij brief van 5 april 2016 heeft verweerder bij eiser een boekenonderzoek aangekondigd om de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2015 tot en met 30 juni 2015 te onderzoeken. In deze aankondigingsbrief is het volgende vermeld over de bedrijfsadministratie van eiser:
“Om het onderzoek te bespoedigen is het noodzakelijk dat ik over de administratie over het tijdvak 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015 kan beschikken. Ik verzoek u dan ook er voor te zorgen dat de gehele bedrijfsadministratie over dit tijdvak op het controleadres aanwezig zal zijn.
(…) De administratieve bescheiden die tot de bedrijfsadministratie behoren, zijn:
- (afschriften van) de verkoopfacturen);
- de inkoopfacturen en nota’s
- de kasadministratie (bijvoorbeeld een kasboek);
- de bankafschriften;
- de jaarrekeningen;
- overzichten van de relevante grootboekrekeningen vanuit het gebuikte
boekhoudprogramma;
- relevante kladaantekeningen;
- relevante E-mails;
- overige van belang zijnde administratieve bescheiden.”
4. Bij brief van 26 juli 2016 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het boekenonderzoek wordt uitgebreid naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015, alsmede de aanvaardbaarheid van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ZVW over het jaar 2015. Op dat moment is al gedeeltelijk uitvoering gegeven aan het eerder aangekondigde boekenonderzoek. De aankondigingsbrief vermeldt, onder meer, het volgende:
“Op 15 juli 2016 heb ik het boekenonderzoek gedeeltelijk uit kunnen […]. Tijdens dit onderzoek is gebleken dat een groot deel van de administratie niet aanwezig was.
De volgende onderdelen van de administratie zijn niet aanwezig:
- Afschriften van de uitgereikte facturen;
- Afschriften van de volgende bankrekeningnummers;
 [nummer 1] [bank 1] Starters krediet;
 [nummer 2] [bank 1] Direct spaar
 [nummer 3] [bank 2] banplus betalen;
 [nummer 4] [bank 2] bank [naam 3] spaarrekening;
 [nummer 5] [bank 2] bank [naam 3] spaarrekening;
 [nummer 6] [bank 3] betaalrekening.
 Jaarcijfers over 2015 (uitgesplitst per jaar).”
5. Eiser is in de aankondigingsbrief uitbreiding boekenonderzoek gewezen op de verplichting tot het overleggen van gegevens uit hoofde van artikel 47 AWR alsmede de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 AWR.
6. Op 28 oktober 2016 heeft verweerder ten aanzien van eiser de in geschil zijnde informatiebeschikking genomen. De informatiebeschikking is genomen omdat eiser niet of niet geheel heeft voldaan aan zijn verplichtingen van artikel 47 dan wel 52 AWR heeft voldaan. De informatiebeschikking vermeldt het volgende:
“- u heeft geen kasadministratie gevoerd terwijl u wel contante uitgaven doet en vermoedelijk ook contante inkomsten heeft gehad;
- u heeft geen inkoop-, verkoop- en voorraadadministratie gevoerd;
- u heeft € 40.000 betaald aan [naam 2] B.V. met als omschrijving “lening”. U heeft echter geen leningovereenkomst in de administratie of overige stukken die betrekking hebben op een met [naam 2] B.V. gesloten lening. Ook heb ik geen stuk aangetroffen waaruit naar voren komt dat [naam 2] B.V. op een eerder moment € 40.000 aan u heeft betaald. Ook komt uit uw administratie niet naar voren wat de herkomst van de € 40.000 is die u aan [naam 2] B.V. heeft betaald. U heeft in 2015 immers geen omzet aangegeven in uw administratie en in de belastingaangiften;
- geen controle op het banksaldo mogelijk is doordat de banksaldi ontbreken;
- agenda en een rittenadministratie ontbreken.
Vanwege het ontbreken van bovenstaande stukken is het voor mij niet controleerbaar in hoeverre u uw omzet en kosten juist heeft verantwoord in uw administratie en in de aangiften omzetbelasting. Zo kan ik door het ontbreken van een voorraad-, inkoop-, verkoopadministratie en een kasboek niet controleren of de door u in 2015 ingekochte goederen op 31 december 2015 allemaal nog tot uw voorraad behoren. U hebt namelijk geen verkopen verantwoord in uw administratie en aangiften.
In het geval bovengenoemde stukken wel tot uw administratie hebben behoord en u ze niet heeft bewaard, heeft u niet voldaan aan de bewaarplicht die in artikel 52 AWR staat. In het geval u de stukken wel heeft, maar ze niet aan mij hebt verstrekt, heeft u niet voldaan aan de verplichting van artikel 47 AWR.”
7. Bij brief van 10 november 2016, ontvangen door de Belastingdienst op 16 november 2016, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. In het hoorgesprek dat in het kader van de bezwaarfase met eiser heeft plaatsgevonden, is afgesproken dat eiser tot 13 februari 2017 in de gelegenheid wordt gesteld om de in de informatiebeschikking genoemde informatie en bescheiden alsnog aan verweerder te overleggen. Deze afspraak is neergelegd in een aan eiser gerichte brief van verweerder van 1 februari 2017.
8. Naar aanleiding van voormelde afspraak heeft eiser een voorraadadministratie en een kasadministratie overgelegd, alsmede de banksaldi van de bankrekeningen [nummer 1] , [nummer 3] , [nummer 4] en [nummer 5] . De banksaldi van de rekeningen [nummer 2] , [nummer 6] , en [nummer 7] zijn niet verstrekt. Eiser heeft voorts verklaard dat hij nooit een lening is aangegaan bij [naam 2] B.V., dat er in 2015 geen contante verkopen zijn geweest en dat de opnames van de bank privé-opnamen betreffen waarvoor een rekening-courant moet worden opgesteld.
9. Op 10 maart 2017 heeft verweerder, met inachtneming van de alsnog overgelegde informatie en bescheiden, uitspraak op bezwaar gedaan. Verweerder heeft het bezwaar van eiser afgewezen op de gronden dat door eiser niet de administratie is overgelegd en de verstrekte informatie niet voldoet aan de eisen van artikel 52 van de AWR, en evenmin is voldaan aan de informatieverplichting op grond van artikel 47 AWR. De uitspraak op bezwaar vermeldt, onder meer:
“Voorraadadministratie over het jaar 2015.
Deze administratie heb ik op 13 februari 2017 van u ontvangen bestaande uit:
- lijst met inkopen vermeld in kilo’s met daarbij de prijs per kilo over de jaren 2014 en 2015;
- Voorraad per kilo per 31-12-15;
- Verkoop 2015 vermeld in kilo’s.
Bevindingen:
Ik heb bovenstaande gegevens niet kunnen verifiëren aan de hand van de primaire bronbescheiden. In uw administratie was 1 inkoopfactuur aanwezig, de andere inkoopfacturen waar u nu naar verwijst waren ten tijde van het boekenonderzoek niet aanwezig in de administratie.
Op 6 maart 2017 heb ik (telefonisch) de volgende toelichting van u op deze aangeleverde stukken ontvangen:
- De reden dat er verschillen zijn tussen de inkoop, verkoop en voorraad heeft te maken dat er veel restproducten overblijven, zogenoemde afvalstoffen (o.a. plastic en ijzer). Van deze afvalstoffen is niets geadministreerd. U heeft aangegeven te willen verklaren dat het afvalstoffen moeten zijn, deels heeft u dit gedaan met de overlegde voorraadadministratie.
Op 7 maart 2017 heb ik nogmaals een nieuwe voorraadadministratie over het jaar 2015 ontvangen. Bestaande uit:
- Beginvoorraad 1-1-2015;
- Inkopen (in kilo’s) 2015;
- Voorraad 2015 vermeld in kilo’s;
- Uitleg voor wat betreft het afval, dit naar aanleiding van het telefoongesprek d.d. 6 maart 2017 in verband met de goederenstroom. Ik heb deze gegevens niet kunnen verifiëren aan de hand van de primaire bronbescheiden.
Conclusie:
De voorraadadministratie voldoet niet aan artikel 52 AWR omdat de voorraadadministratie achteraf is opgemaakt. Omdat bovendien de ingekochte goederen niet kunnen worden gevolgd in de daaruit vloeiende verkoop- en voorraadadministratie doordat een aantal goederen in deze verkoop- en voorraadadministratie niet meer voorkomen kan de alsnog overgelegde voorraadadministratie niet worden aanvaard als een deugdelijke vastlegging die voldoet aan de minimaal aan uw onderneming te stellen eisen.
Op 6 maart 2017 heb ik van u een
kasadministratieontvangen:
De kasadministratie van betreft een opsomming van:
- Inkomsten (vermeld zonder datum);
- Geldopname;
- Uitgaven (= uitleg waarom de geldopname[n] hebben plaatsgevonden, allen voor privé bestemd).
(…) Op 6 maart 2017 heeft u (telefonisch) de volgende toelichting gegeven op deze aangeleverde stukken:
- De inkomsten: volgens U betroffen dat inkomsten waarvan de kwitanties in de administratie aanwezig waren. Echter in een eerder stadium heeft u aangegeven dat deze kwitanties betrekking zouden hebben op het jaar 2016. Na u daarmee te hebben geconfronteerd begon u te twijfelen en zei u dat het waarschijnlijk dan toch het jaar 2016 betrof (ook omdat er geen data op de kwitanties vermeld stonden);
- Kasadministratie is door u achteraf opgemaakt;
- De stortingen gedaan op [nummer 6] zijn ‘vermoedelijk’ afkomstig van privé-opnamen van andere rekeningen en gestort op deze rekening. Vermoedelijk omdat u uw bankpas kwijt was;
- U bleef het antwoord schuldig op mijn vraag waar de kosten, waarop u de voorbelasting in aftrek heeft gebracht, zijn verantwoord in de kasadministratie.
Uw kasadministratie heeft de volgende gebreken:
- Er is geen beginsaldo;
- De kasadministratie is niet regelmatig bijgewerkt en afgesloten (is immers achteraf opgesteld);
- Doordat de kassaldi ontbreken, kunnen de verschillende periodes niet op elkaar aansluiten;
- Doordat de tellingen van de inkomsten en uitgaven apart genoteerd zijn en er geen beginsaldo aanwezig is, is het niet mogelijk een volledige kasadministratie op te stellen.
- De contante uitgaven, zoals vermeld in de opgaaf van kosten die u verstrekt heeft, zijn niet vermeld in de kasadministratie.
Tijdens het telefonisch contact is u uitgelegd wat onder een kasadministratie wordt verstaan. De indruk ontstond dat het u niet duidelijk was wat een kasadministratie zou moeten inhouden.
Conclusie:
De door u achteraf opgestelde kasadministratie voldoet niet aan artikel 52 AWR. Er is geen beginstand, de door u verwerkte mutaties zijn aan de hand van de bankgegevens achteraf opgesteld. De uitgaven die u contant heeft gedaan zijn niet verwerkt in de kasadministratie (zie opgaaf zakelijke kosten). De stortingen die op bankrekening [nummer 6] zijn gedaan zijn niet verantwoord in het kasboek. Het laat zich denken dat op dezelfde wijze omzet ten onrechte niet verantwoord is.
(…) Zoals blijkt uit het voorgaande is niet alle gevraagde informatie verstrekt, zo is bijvoorbeeld niet een agenda en rittenadministratie overgelegd. Slechts de (achteraf opgemaakte) kasadministratie en voorraadadministratie zijn door u overgelegd, zodat evenmin, alsnog, is voldaan aan de informatieverplichting op grond van artikel 47 AWR.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar het volgende aan toe.
2.3.
Bij brief van 7 oktober 2019 heeft de inspecteur – voor zover hier van belang – het volgende aan belanghebbende meegedeeld:
“Betreft: Voornemen afwijking
(…)
Ik heb uw aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringwet 2016 beoordeeld. (… ) Hierna leest u (…) waarom ik van plan ben van uw aangifte af te wijken. (…)
Winst uit onderneming
U hebt een belastbare winst van negatief € 30.984 aangegeven. U hebt tijdens het nog lopende boekenonderzoek informatie verstrekt over uw activiteiten. (…) Ik acht het (…) niet aannemelijk dat u met uw activiteiten winst zou realiseren. Ik beschouw daarom uw activiteiten onder de naam [naam 1] niet als een bron van inkomen. Ik zal daarom geen rekening houden met het verlies. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 30.984.”
2.4.
Tijdens de zitting in hoger beroep is door belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“Ik kocht kilo’s computers in die gedemonteerd moesten worden en daar kwamen de onderdelen met waardevolle metalen uit die ik wilde verkopen. De geheugenkaart en harde schijf haalde ik eruit. De rest was afval. De voorraadadministratie maakte ik altijd achteraf op, die kon niet vooraf bijgehouden worden, alleen achteraf. Ik deed zaken met een grote smelterij. De input aan ingekochte kilo’s computers stond op de inkoopfactuur. Het gewicht aan materiaal dat naar smelterij [naam 4] ging was de output. Ik hield ook bij wat er na de sloop overbleef aan waardevol materiaal. Deze handel gaat over gewicht.
Ik stelde de administratie op als ik een grote bak had want ik moest minstens 10.000 kg aan [naam 4] leveren. In een bak gaat tussen de 500 en 600 kg. Ik denk dat ik in 2015 twintig bakken had. Er was zoveel werk dat die paar inkopen over de jaren heen samenlopen. De inkoop en demontage vond plaats in 2015 maar ik heb pas geleverd aan de smelterij in 2016, denk ik. Dit staat allemaal in de administratie. (…) Ik ben eind 2014 met de onderneming begonnen, en mijn eerste transactie was waarschijnlijk in 2015. Ik moet u de precieze data schuldig blijven. Ik ben begonnen, heb toen groot ingekocht en die voorraad heb ik gedemonteerd. Dat heeft een heel jaar in beslag genomen.
Ik kwam uiteindelijk tot de conclusie dat de resultaten van mijn activiteiten tegenvielen. De smelterij heeft niet genoeg betaald voor mijn leveringen. In 2016 was ik nog ondernemer. (…)
Het ging destijds om ongeveer 20 bakken afval. Ik heb die gewoon in de auto afgevoerd en in vuilniszakken in de afvalcontainers gedaan. Ik heb daar niets van vastgelegd. Als ik het in speciale containers had gedaan, zou ik ook nog afvoerkosten hebben gehad. (…)
Het Hof houdt mij voor dat de enige inkoopfactuur die tijdens het boekenonderzoek in de administratie aanwezig was, die van [bedrijf 1] voor een bedrag van € 44.234, niet aansluit bij de bankbetalingen. Mijn reactie daarop is dat dit is begonnen toen ik om teruggaaf van de omzetbelasting vroeg. Ik heb toen de volledige administratie over de jaren 2014-2016 aan de Belastingdienst gegeven. Daar zaten drie of vier inkoopfacturen bij.
Het Hof verwijst naar het verweerschrift van de inspecteur voor de rechtbank, blz. 5, punt 3.18 en 3.19, waarin onder meer [bedrijf 1] en [bedrijf 2] worden genoemd. Ik merk hierbij op dat de factuur van [bedrijf 2] een container betrof die ik had gekocht om materiaal op te vangen. Die factuur moet dan toch in de administratie hebben gezeten. (…)
Ik verwijs naar de bedragen op blz. 4 van mijn beroepschrift. Ik had destijds geen inkomsten. Ik had voorraden gekocht en heb geld geleend van mijn ouders om de vaste lasten te betalen. (…) Ik kan laten zien dat die stortingen van mijn vaders rekening zijn opgenomen. Hij nam het geld contant op en ik stortte het weer op mijn eigen rekening. U vraagt mij waarom mijn vader dat geld dan niet rechtstreeks naar mijn bankrekening heeft overgeschreven. Dat komt omdat mijn vader niet aan telebankieren doet. Hij deed zijn bankzaken met acceptgiro’s.
Het Hof houdt mij voor dat het wel om veel betalingen gaat. Mijn reactie is dat dit inderdaad zo is, maar ik was niet handig met mijn administratie.”
2.5.
Tijdens de zitting in hoger beroep is namens de inspecteur – voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
“De punten waarop belanghebbende tekort is geschoten in zijn informatieverplichtingen liggen besloten in de informatiebeschikking. Ze zijn als het ware erin verweven.
Ik verwijs bijvoorbeeld naar bladzijde 2 van de informatiebeschikking; er is geen kasadministratie of agenda of rittenadministratie bijgehouden en de banksaldi zijn door belanghebbende in eerste instantie niet overgelegd.
Het Hof houdt mij voor dat als die administratie en/of agenda er niet zijn, belanghebbende ze ook niet kan verstrekken. De punten met betrekking tot de administratie- en bewaarplicht zijn in paragraaf 2 expliciet benoemd, maar de punten die volgens de inspecteur betrekking hebben op de informatieverplichtingen lijken niet expliciet in de informatiebeschikking te zijn opgenomen, zodat de conclusie lijkt te moeten zijn dat belanghebbende niet uit de beschikking kon afleiden in welk opzicht hij zijn inlichtingenverplichting niet zou hebben nagekomen. (…)
Aan belanghebbende is meermaals gevraagd om de saldi van de bankrekeningen. In de informatiebeschikking ligt besloten dat daaraan niet is voldaan. Ik ben het echter met het Hof eens dat de punten met betrekking tot de informatieplicht niet expliciet in de beschikking zijn opgenomen.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de informatiebeschikking terecht is gegeven.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
13. Op grond van artikel 52, lid 1 in verbinding met lid 2, aanhef en letter a, van de AWR, is een natuurlijk persoon die een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent zoals eiser gehouden om van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn onderneming naar de eisen van dat bedrijf op een zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde haar rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit blijken. Artikel 52, vierde lid, AWR bepaalt dat administratieplichtigen voor zover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, verplicht zijn de in de voorgaande leden bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren.
14. Het zesde lid van artikel 52 van de AWR bepaalt dat de administratie zodanig dient te zijn ingericht en te worden gevoerd en dat de gegevensdragers zodanig dienen te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.
15. Ingevolge artikel 47, lid 1, van de AWR is een ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur te verstrekken de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn, alsmede de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan – zulks ter keuze van de inspecteur – waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
16. Artikel 52a, lid 1, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 en 52, de inspecteur dit kan vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).
17. Aan het nemen van een informatiebeschikking staat niet in de weg dat vragen worden gesteld terwijl de bewijslast al op de belanghebbende rust. De informatieverplichtingen, alsmede de behoefte aan rechtsbescherming, gelden in die situatie onverminderd (
Kamerstukken II2009/10, 30 645, nr. 15, blz. 3).
18. Voor de beoordeling of de informatiebeschikking terecht is genomen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de administratieplicht van artikel 52 van de AWR. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
19. De primaire bronbescheiden met betrekking tot de in- en verkopen die in het onderhavige jaar hebben plaatsgevonden, bevinden zich niet dan wel slechts gedeeltelijk in de administratie van eiser. Er zijn voor het overige geen andere (objectieve) aanknopingspunten om de volledigheid van de omzetverantwoording aan de hand van primaire registraties te controleren. Het ontbreken van deze in- en verkoopfacturen leidt dus tot oncontroleerbaarheid van de omzetverantwoording. Daardoor is bijvoorbeeld niet inzichtelijk gemaakt hoe de inkomensstromen zich verhouden tot de verkopen. Door het ontbreken van voormelde bescheiden, kan voorts de door eiser overgelegde voorraadadministratie niet worden gecontroleerd.
20. Eiser heeft geen kasadministratie bijgehouden die voldoet aan de daaraan te stellen wettelijke vereisten. De door eiser overgelegde kasadministratie is achteraf opgesteld. Voorts sluit deze kasadministratie niet aan bij de verschillende stortingen en opnamen die op respectievelijk vanaf de verschillende bankrekeningen van eiser zijn verricht. De door eiser gegeven verklaringen voor deze stortingen en opnamen zijn inconsequent en niet met elkaar verenigbaar. Ook kunnen die verklaringen – vanwege het ontbreken van documenten of andere vastleggingen in dit verband – niet door (primaire) bescheiden worden gecontroleerd. Doordat voormelde vastleggingen ontbreken, kan geen onderscheid worden gemaakt tussen zakelijke uitgaven en privé-uitgaven van eiser, dan wel zakelijke inkomsten en privé-inkomsten van eiser. De verschillende geldstromen worden dus niet inzichtelijk gemaakt. Een juiste kasadministratie is een essentieel onderdeel van een betrouwbare administratie als geheel. De omstandigheid dat een (toereikend) kasboek ontbreekt, heeft tot gevolg dat verweerder ook op die wijze de volledigheid van de omzet niet kan controleren.
21. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gesignaleerde gebreken in de in- en verkoopadministratie, de voorraadadministratie en de kasadministratie van zodanige aard en omvang zijn, dat het op grond van de thans beschikbare administratie niet mogelijk is om tot een voldoende betrouwbaar en controleerbaar oordeel te komen omtrent de bepaling van de door eiser verschuldigde belasting. Gelet op voormelde gebreken kan immers niet worden gezegd dat (te allen tijde) de rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens uit de administratie blijken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de informatiebeschikking dan ook terecht genomen. Ook is de rechtbank van oordeel dat de daaraan te koppelen sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast, vanwege de ernst van de schending in dit geval, gerechtvaardigd is.
Slotsom
22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunt belanghebbende
5.1.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat de Belastingdienst in de brief van 7 oktober 2019 (zie onder 2.3) heeft aangegeven dat de door hem in de vorm van een eenmanszaak onder de naam ‘ [naam 1] ’ uitgeoefende activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. Dat betekent volgens belanghebbende dat hij voor de heffing van IB/PVV niet hoeft te voldoen aan de informatie- en administratieverplichtingen van artikel 47 en 52 AWR. Reeds om die reden dient de informatiebeschikking voor zover deze betrekking heeft op de IB/PVV te worden vernietigd.
5.1.2.
Voor zover de informatiebeschikking betrekking heeft op de omzetbelasting, heeft belanghebbende primair aangevoerd dat hij per definitie nauwelijks omzetbelasting is verschuldigd, omdat de in zijn eenmanszaak uitgeoefende activiteiten, die hij inmiddels heeft beëindigd, bestonden uit de handel in oude metalen, waarvoor in de omzetbelasting de zogenoemde verleggingsregeling van toepassing is.
5.1.3.
Subsidiair heeft belanghebbende onder meer het volgende aangevoerd. De inspecteur heeft in de informatiebeschikking ten onrechte gesteld dat dat hij in zijn eenmanszaak contante uitgaven heeft gedaan en vermoedelijk ook contante inkomsten heeft gehad die niet controleerbaar zijn omdat er geen kasadministratie is gevoerd. In zijn eenmanszaak [naam 1] (hierna ook: de onderneming) vonden namelijk geen contante inkopen en verkopen plaats, zodat er geen noodzaak was een kasadministratie te voeren; wel is de onderneming een aantal keren gefinancierd met contante bedragen die vanuit privé werden verstrekt. Voor de betalingen van € 40.000 respectievelijk € 46.000 waarvan de inspecteur de herkomst niet duidelijk acht, stelt belanghebbende een afdoende verklaring te hebben gegeven in de fase van bezwaar en beroep, namelijk een door zijn vader verstrekte geldlening respectievelijk de financiering van de aankoop van een woning in [plaats] , die overigens plaatsvond voordat hij zijn ondernemingsactiviteiten met [naam 1] begon.
5.1.4.
Voorts heeft de inspecteur volgens belanghebbende de aard van zijn onderneming miskend. De ondernemingsactiviteiten betroffen de recycling van waardevolle materialen (metalen) uit elektronica. De inkoopnota van de ingekochte materialen (onder andere computers) is daarom tevens de voorraadadministratie onverwerkte materialen. De voorraadadministratie kon volgens belanghebbende pas achteraf worden opgemaakt, nadat de ingekochte materialen waren gesloopt, omdat het eindproduct fysiek transformeert door de recycling/demontage en pas daarna kan worden verdeeld in eindproduct en afval. Van de hoeveelheid afval (in kilo’s) heeft belanghebbende geen administratie bijgehouden. Voor de herkomst van de contante stortingen stelt belanghebbende een sluitende verklaring te hebben gegeven; het betrof leningen in contanten van zijn vader, die hij op zijn eigen bankrekeningen heeft gestort en deels heeft aangewend in zijn onderneming. Belanghebbende concludeert dat hij heeft voldaan aan zijn administratieplicht en dat de informatiebeschikking dient te worden vernietigd. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende hierover nader verklaard, zoals weergegeven onder 2.4.
Standpunt inspecteur
5.2.1.
De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Belanghebbende heeft aan de onder 2.3 vermelde brief van 7 oktober 2019 geen conclusies kunnen ontlenen omtrent zijn administratie- en bewaarplicht voor het jaar 2015, omdat het in deze brief ingenomen standpunt uitdrukkelijk is beperkt tot het belastingjaar 2016. Bovendien dateert deze brief uit oktober 2019, zodat de daarin opgenomen mededelingen niet van invloed kunnen zijn geweest op de wijze waarop belanghebbende in 2015 meende zijn administratieplicht te kunnen naleven.
5.2.2.
Het standpunt van belanghebbende omtrent de aard en omvang van zijn administratieplicht voor de omzetbelasting gaat volgens de inspecteur evenmin op. Belanghebbende wil kennelijk een beroep doen op een specifieke regeling in de omzetbelasting voor de levering van goederen die te maken hebben met afval en oude materialen (de zogenoemde lompenregeling). Ook indien belanghebbende stelt de verleggingsregeling te kunnen toepassen, dient hij een administratie te voeren waaruit kan worden afgeleid dat hij aan de voorwaarden daarvoor voldoet. Zo dient uit de voorraadadministratie te blijken dat het om de in die regeling vermelde materialen gaat. Volgens de inspecteur bevindt zich slechts één inkoopfactuur in de administratie en ontbreken andere facturen, zodat belanghebbende ook voor de omzetbelasting niet heeft voldaan aan zijn administratieplicht.
5.2.3.
In reactie op hetgeen belanghebbende tijdens de zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de inspecteur verklaard dat belanghebbende weliswaar op een aantal punten inzicht heeft verschaft in de herkomst van bepaalde betalingen (zo heeft belanghebbende volgens de inspecteur een verklaring gegeven voor de herkomst van het geldbedrag van € 40.000), maar dat zijn conclusie onverminderd blijft dat de door belanghebbende voor het jaar 2015 gevoerde administratie essentiële gebreken vertoont in de voorraad- en kasadministratie en wat betreft de vastleggingen van de contante ondernemingsuitgaven die belanghebbende heeft gedaan. De inspecteur heeft in dit verband onder andere verwezen naar zijn overzicht van onverklaarde en in de administratie niet aansluitende betalingen op blz. 2 van zijn verweerschrift in eerste aanleg. Uit dat overzicht blijkt tevens dat belanghebbende verschillende stortingen in contanten heeft gedaan, terwijl er geen kasboek is bijgehouden. Verder ontbreekt er een verkoopadministratie, ontbreken er primaire bescheiden en is er geen sluitende voorraadadministratie, omdat belanghebbende de hoeveelheid (dan wel het gewicht) van de restproducten niet heeft bijgehouden. Voorts zijn de privé en zakelijke geldstromen in de administratie niet gescheiden gehouden. De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende betwist dat er meer facturen in de administratie zijn; er is slechts één inkoopfactuur aanwezig, van [bedrijf 1] . Het bedrag daarvan (€ 44.234) sluit niet aan bij het totaalbedrag van de deelbetalingen (€ 59.599) die de inspecteur uit de bankafschriften heeft afgeleid, zoals vermeld op bladzijde 5 van het verweerschrift in eerste aanleg, waarbij bovendien sprake is geweest van verschillende leveranciers. Gelet op deze fundamentele gebreken in de administratie, die volgens de inspecteur niet met reconstructies achteraf hersteld kunnen worden, is de informatiebeschikking terecht gegeven.
Oordeel Hof
Inlichtingenverplichting (artikel 47 AWR)
5.3.1.
Het Hof is van oordeel dat de informatiebeschikking niet in stand kan blijven voor zover deze is gegeven vanwege het niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 47 AWR. In de informatiebeschikking is onder het kopje ‘Administratie- en bewa[a]rplicht’ gespecificeerd op welke punten de door belanghebbende gevoerde administratie niet voldoet aan de in artikel 52 AWR te stellen eisen; zo wordt onder meer gespecificeerd dat belanghebbende geen kasadministratie heeft gevoerd en evenmin een inkoop- verkoop en voorraadadministratie. De informatiebeschikking bevat evenwel geen specificatie van (een) verzoek(en) om inlichtingen of tot het verstrekken van stukken die niet dan wel niet volledig door belanghebbende zouden zijn beantwoord.
5.3.2.
De inspecteur heeft hierover ter zitting verklaard (zie onder 2.5), nadat hem was gevraagd in welk opzicht belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 AWR en waar dit in de informatiebeschikking is vermeld, dat belanghebbende geen kasadministratie of agenda of rittenadministratie heeft bijgehouden en dat de banksaldi door hem in eerste instantie niet zijn overgelegd. Behoudens het laatstgenoemde punt betreffen deze door de inspecteur gestelde omstandigheden het niet naleven van de administratie- en bewaarplicht, en niet het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. Wat betreft het niet nakomen van het verzoek om de bankafschriften van de onderneming over te leggen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende daarover ter zitting in hoger beroep geloofwaardig heeft verklaard dat hij de bankafschriften tijdig in digitale vorm beschikbaar heeft gesteld aan de Belastingdienst.
5.3.3.
Op grond van het hiervoor onder 5.3.1 en 5.3.2 overwogene is het Hof van oordeel dat de informatiebeschikking dient te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op het niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 47 AWR.
Administratie- en bewaarplicht (artikel 52 AWR)
5.4.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in de onderdelen 13 tot en met 18 van haar uitspraak het juiste toetsingskader heeft weergegeven. Het Hof neemt dit toetsingskader eveneens tot uitgangspunt en voegt daaraan nog het volgende toe.
5.4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 juni 2021, nr. 19/03029, ECLI:NL:HR: 2021:822, onder meer het volgende overwogen:
“3.4 De administratieplicht houdt volgens artikel 52 AWR in dat de rechten en plichten van het bedrijf en de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens te allen tijde duidelijk uit de administratie moeten blijken. Dit brengt volgens de parlementaire toelichting op deze bepaling mee dat de administratie regelmatig moet worden bijgehouden. [
voetnoot 2:Kamerstukken II 1988/89, 21 287, nr. 3, blz. 22-23.] In het licht hiervan moet worden aangenomen dat het niet mogelijk is om achteraf alsnog aan de administratieplicht te voldoen indien vaststaat (…) dat de administratieplichtige heeft nagelaten een administratie bij te houden als hiervoor bedoeld. In een zodanig geval is daarom geen plaats voor toepassing van artikel 27e, lid 2, AWR, op grond waarvan de rechter aan de belanghebbende een nieuwe termijn stelt om alsnog te voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichting(en). Die bepaling is geschreven voor gevallen waarin de rechter in een procedure over een informatiebeschikking oordeelt dat een verzoek van de inspecteur om informatie te verstrekken – bijvoorbeeld op de voet van artikel 47 AWR – rechtmatig was. [
voetnoot 3: Kamerstukken II 2008/09, 30 645, nr. 14, blz. 6.]”
5.4.3.
In zijn arrest van 4 juni 2021, nr. 19/02699, ECLI:NL:HR:2021:819, heeft de Hoge Raad onder meer als volgt geoordeeld:
“2.4.2. (…) Indien de inspecteur een informatiebeschikking geeft waarin op grond van daarin vermelde feiten en omstandigheden wordt vastgesteld dat niet is voldaan aan de administratieplicht van artikel 52 AWR, kan de rechter tot het oordeel komen dat in deze beschikking (mede) feiten en omstandigheden zijn vermeld die niet kunnen bijdragen tot die vaststelling. Een dergelijke informatiebeschikking kan dan toch in stand blijven indien de overige vaststaande, eventueel in het geding voor de rechter nader aangevoerde feiten en omstandigheden naar het oordeel van de rechter voldoende grondslag bieden voor de vaststelling dat niet is voldaan aan de administratieplicht. Die vaststelling is immers het voorwerp van die informatiebeschikking. Voor een gedeeltelijke vernietiging van een informatiebeschikking ter zake van de administratieplicht van artikel 52 AWR is geen plaats. (…).”
5.4.4.
Met inachtneming van het onder 5.4.1 tot en met 5.4.3 vermelde toetsingskader is het Hof van oordeel dat de rechtbank tot een juiste beslissing is gekomen, voor zover de informatiebeschikking betrekking heeft op de administratieplicht. Het Hof onderschrijft het oordeel daarover van de rechtbank en de gronden waarop het berust en maakt deze (onderdeel 19-21 van de rechtbankuitspraak) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, voegt het Hof hieraan nog het volgende toe.
5.4.5.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat hij in het jaar 2015 niet hoefde te voldoen aan zijn administratie- en bewaarplicht met betrekking tot de heffing van IB/PVV, omdat de inspecteur in zijn onder 2.3 vermelde brief van 7 oktober 2019 heeft meegedeeld dat zijn activiteiten geen bron van inkomen vormen. De brief bevat uitsluitend een standpunt van de inspecteur over de kwalificatie van zijn activiteiten voor het jaar 2016; daaraan heeft belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk kunnen ontlenen dat de inspecteur hetzelfde standpunt innam voor het jaar 2015, zodat reeds op die grond het betoog van belanghebbende geen doel treft. Dit nog daargelaten de omstandigheid dat de brief dateert van een later jaar (2019) en het pas in die brief meegedeelde standpunt over het belastingjaar 2016 voor belanghebbende gedurende het jaar 2015 nog niet kenbaar was.
5.4.6.
Ook het onder 5.1.2 vermelde standpunt van belanghebbende inzake zijn administratieplicht voor de omzetbelasting wordt verworpen. De inspecteur heeft terecht aangevoerd dat, ook indien belanghebbende een beroep zou kunnen doen op de verleggingsregeling, dit hem ook voor de heffing van omzetbelasting niet ontslaat van de verplichting tot het voeren van een administratie die voldoet aan de vereisten van artikel 52 AWR.
5.4.7.
Met betrekking tot hetgeen belanghebbende in zijn pleitnota in hoger beroep en zijn toelichting daarop ter zitting heeft aangevoerd, is het Hof van oordeel dat belanghebbende op een aantal punten een geloofwaardige verklaring heeft gegeven voor de herkomst van bepaalde betalingen, zoals de herkomst van het geldbedrag van € 40.000. Deze verklaringen nemen evenwel niet weg dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de door belanghebbende voor het jaar 2015 gevoerde administratie, ook indien daarbij rekening wordt gehouden de aard en omvang van de onderneming, dermate ernstige gebreken vertoont, dat het op grond daarvan niet mogelijk is om tot een betrouwbaar en controleerbaar oordeel te komen omtrent de door belanghebbende voor het jaar 2015 verschuldigde belasting. Met name de onder 5.3.2 vermelde feiten en omstandigheden, die de inspecteur naar het oordeel van het Hof aannemelijk heeft gemaakt, leiden tot deze conclusie. Met zijn ter zitting ingenomen stelling dat er meer inkoopfacturen in de administratie aanwezig moeten zijn (geweest) heeft belanghebbende niet de constatering van de inspecteur weerlegd (aan de hand van de door de inspecteur in zijn verweerschrift gespecificeerde bancaire overboekingen) dat er geen aansluiting kan worden gemaakt tussen het totaalbedrag van de inkopen op grond van de bankafschriften en het totaalbedrag van de in de administratie verantwoorde inkopen.
5.4.8.
Daarom is het Hof evenals de rechtbank van oordeel dat de informatiebeschikking wat betreft het niet naleven van de administratieplicht terecht is gegeven en dat in dit geval, vanwege de ernst van de schending, de sanctie van de omkering verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd is. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.4.9.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting in hoger beroep verzocht, indien het Hof van oordeel is dat de informatiebeschikking terecht is gegeven, om binnen een door het Hof te stellen termijn in de gelegenheid te worden gesteld om alsnog aan de administratieplicht te voldoen. Gelet op het inmiddels gewezen arrest van 4 juni 2021, zoals vermeld onder 5.4.2, is het evenwel vanwege de aard van de administratieplicht niet mogelijk om achteraf alsnog aan deze verplichting te voldoen indien vaststaat, zoals in casu voor het jaar 2015, dat de administratieplichtige heeft nagelaten een administratie bij te houden als bedoeld in artikel 52 AWR. Aan het verzoek van belanghebbende kan daarom niet worden tegemoetgekomen.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende doel treft voor zover het betrekking heeft op de informatiebeschikking met betrekking tot de inlichtingenverplichting en voor het overige ongegrond is.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur op de voet van artikel 8:75 juncto artikel 8:108 Awb in de proceskosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep, aangezien voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de informatiebeschikking wat betreft de inlichtingenverplichting;
  • vernietigt de informatiebeschikking, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op het niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 47 AWR;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 46 (in beroep) en € 128 (in hoger beroep), in totaal € 174, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, A.M. van Amsterdam en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 10 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.