In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een informatiebeschikking die was opgelegd aan belanghebbende, een vennoot in een vennootschap onder firma. De zaak betreft de vraag of belanghebbende heeft voldaan aan de administratieplicht zoals vastgelegd in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De informatiebeschikking was eerder door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant en het Gerechtshof 's-Hertogenbosch beoordeeld, waarbij het Hof de informatiebeschikking gedeeltelijk had vernietigd maar deze voor een deel in stand had gelaten. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. Echter, ambtshalve heeft de Hoge Raad geconstateerd dat het Hof ten onrechte de informatiebeschikking in stand had gelaten voor de eigen onderneming van belanghebbende, aangezien het Hof buiten het geschil in hoger beroep was getreden. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en heeft de Staatssecretaris van Financiën opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De Hoge Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat de vernietiging van de uitspraak van het Hof belanghebbende niet in een betere positie bracht.