ECLI:NL:GHAMS:2021:2453

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
19/01545
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzuimboete opgelegd aan [X] B.V. door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X] B.V. tegen een verzuimboete die door de inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. De inspecteur had op 9 juni 2018 een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2016 opgelegd, waarbij een verzuimboete van € 2.639 was opgelegd. Na bezwaar van de belanghebbende werd de boete verlaagd tot € 1.500. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. In hoger beroep stelt de belanghebbende dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) en dat de verzuimboete moet worden vernietigd of in ieder geval gematigd tot € 227. De inspecteur betwist dit en stelt dat de belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan, ondanks herhaalde uitnodigingen en aanmaningen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verzuimboete terecht is opgelegd, omdat de belanghebbende niet alle redelijke zorg heeft betracht om tijdig aangifte te doen. Het Hof wijst ook het bewijsaanbod van de belanghebbende af, omdat deze niet tijdig is ingediend. De verzuimboete wordt als passend en geboden beschouwd, gezien het herhaaldelijke verzuim van de belanghebbende in eerdere jaren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01545
10 augustus 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te Amsterdam, belanghebbende,
gemachtigde: mr. A.P. Flinterman
tegen de uitspraak van 20 september 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/972 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 juni 2018 voor het jaar 2016 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van
€ 11.053 (hierna de aanslag). Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 2.639 (hierna: de verzuimboete).
1.2.
Nadat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag en de verzuimboete, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 2019 de aanslag gehandhaafd en de verzuimboete verminderd tot € 1.500. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar inzake de verzuimboete beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 september 2019 het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 oktober 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 18 januari 2021 is een pleitnota van belanghebbende tezamen met andere stukken ontvangen en op 19 januari 2021 zijn nadere stukken van belanghebbende (te weten een faxbericht van 18 januari 2021) ontvangen. De inspecteur heeft op 29 januari 2021 een pleitnota aan het Hof toegezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Na de zitting, op 21 januari 2021, zijn wederom nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze stukken zijn gedagtekend 19 januari 2021 en waarschijnlijk naar een ander gerecht gefaxt en, na doorzending, bij het Hof binnengekomen. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen, aangezien een kopie van deze nadere stukken tevens door de gemachtigde ter zitting is overgelegd aan het Hof en de wederpartij.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.1.
Belanghebbende heeft de aangiften Vpb 2013 en 2015 buiten de termijnen in de aanmaningsbrieven ingediend, respectievelijk op 11 mei 2015 en 3 augustus 2017. Belanghebbende heeft de aangifte Vpb 2014 tijdig ingediend, te weten op 26 oktober 2015.
2.2.
Op 1 februari 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende een herinneringsbrief verzonden voor het doen van de aangifte Vpb 2016. In deze brief staat onder meer het volgende:
“U moet over het boekjaar 1 januari 2016 – 31 december 2016 aangifte doen voor de vennootschapsbelasting.
U hebt uitstel gekregen tot 1 november 2017. Maar u hebt nog geen aangifte gedaan. (…)
Uw aangifte moet nu uiterlijk 15 februari 2018 bij ons binnen zijn. U kunt geen uitstel meer krijgen. Als u uw aangifte niet voor deze datum instuurt, krijgt u een aanmaning. Reageert u niet of niet op tijd op deze aanmaning, dan kunt u een boete krijgen.”
2.3.
Op 9 maart 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende voorts een aanmaningsbrief verzonden. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“U hebt uitstel gekregen tot 1 november 2017. Op 1 februari 2018 stuurde ik u een herinnering voor uw aangifte vennootschapsbelasting over het boekjaar 1 januari 2016 – 31 december 2016. Ik heb uw aangifte nog niet ontvangen. Uw aangifte moet uiterlijk 23 maart 2018 bij ons binnen zijn.”
2.4.
Met dagtekening 9 juni 2018 is aan belanghebbende de definitieve (ambtshalve) aanslag Vpb voor 2016 opgelegd. Bij deze aanslag is de verzuimboete opgelegd.
2.5.
Op 8 juli 2018 heeft belanghebbende een bezwaarschrift tegen de aanslag en de verzuimboete ingediend. Hierin staat onder meer:
“En de boete moet worden verminderd tot op 226 euro omdat de aangifte deze week wordt ingediend.”
2.6.
Op 10 september 2018 heeft belanghebbende de aangifte Vpb 2016 ingediend.
2.7.
Tot de ter zitting door belanghebbende overgelegde nadere stukken (zie 1.7.) behoort een brief van de Belastingdienst Heerlen, Centrale administratie processen, met dagtekening 12 december 2019. In deze brief staat onder meer het volgende:
“Betreft
Uitstel aangifte vennootschapsbelasting 2018
(…)
Op 19 november 2019 hebt u uitstel aangevraagd voor het doen van uw aangifte vennootschapsbelasting 2018.
Ik verleen u geen uitstel omdat uw motivering geen reden is voor het verlenen van (verlengd) uitstel.”
2.8.
Tot de ter zitting door belanghebbende overgelegde nadere stukken (zie 1.7.) behoort een brief van belanghebbende die is gericht aan de Belastingdienst Heerlen, met dagtekening 25 december 2019. In deze brief staat onder meer:
“1. Bij deze maak in namens de in hoofde genoemde cliente uitdrukkelijk bezwaar tegen het blokkeren van het recht op uitstel voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2018 tot en met 1 februari 2020.”
De Belastingdienst heeft hierop niet gereageerd.
2.9.
In het proces-verbaal van de zitting van het Hof is onder meer het volgende opgenomen:
“De gemachtigde:Aanvullend op de door de voorzitter genoemde stukken, heb ik ook nog een stuk gefaxt op 19 januari 2021
(Hof: zie onder 1.7.), waarmee ik laat zien dat dat de Belastingdienst heeft geweigerd uitstel te verlenen. Ik hoor het Hof zeggen dat dat stuk niet is ontvangen. Ik kan het stuk alsnog overleggen of mondeling toelichten.
Het gaat mij er met dit stuk om dat het kennelijk geen probleem is dat de Belastingdienst vier weken nodig heeft om na te kijken of er inderdaad uitstel gevraagd is. Het verzoek om uitstel is afgewezen. Daar heb ik bezwaar tegen gemaakt. Op dat bezwaar heb ik niets gehoord. Desgevraagd verklaar ik dat dit stuk het jaar 2016 betreft.
Daarnaast doe ik een bewijsaanbod. Ik heb een brief van de Belastingdienst met de mededeling van de Belastingdienst dat het verlenen van uitstel voor belanghebbende definitief is geblokkeerd. Desgevraagd verklaar ik deze brief niet mee te hebben genomen. Op de vraag waarom niet, antwoord ik dat het in deze coronatijd tot het laatste moment onzeker is of de zitting doorgaat. Ik kan de brief binnen twee weken in het geding brengen.
Ik verklaar desgevraagd dat de brief dateert van 2017. Als de inspecteur het bestaan van deze brief bevestigt, dan is mijn bewijsaanbod overbodig. (…)
De gemachtigde:Op de vraag van de voorzitter naar de relevantie van de, in 2017, ontvangen brief over de algemene uitstelblokkade, antwoord ik dat daarmee aangetoond kan worden dat aan belanghebbende geen uitstel wordt verleend. Ik heb ook een brief van 12 december 2019 (
Hof: zie onder 2.7.)waarin uitstel wordt geweigerd. Die brief is een aanwijzing voor het bestaan van de brief uit 2017 met de mededeling dat aan belanghebbende geen verder uitstel wordt verleend.
De voorzitter wijst mij op het onder 3 van de rechtbankuitspraak opgenomen feit dat aan belanghebbende een aanmaning is verzonden waarin hij in de gelegenheid is gesteld de aangifte uiterlijk 23 maart 2018 in te dienen.
Het gaat mij om twee punten. Allereerst dat het verzoek om uitstel afgewezen wordt en dat er vervolgens op het bezwaar daartegen geen reactie komt. Ten tweede om de blokkering van uitstel voor belanghebbende in het algemeen.
De voorzitterdeelt de gemachtigde mede dat het Hof vooralsnog geen aanleiding ziet om op het bewijsaanbod in te gaan. Indien het Hof na de zitting toch aanleiding ziet om op het bewijsaanbod in te gaan zal het onderzoek heropend worden.
De voorzitter deelt vervolgens mede dat de gemachtigde het op 19 januari 2021 gefaxte stuk aan het Hof mag overleggen. Nadat daarvan een kopie aan de inspecteur is verstrekt, heeft de voorzitter het onderzoek geschorst teneinde het Hof en de inspecteur in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de inhoud van het stuk. Het onderzoek is na enige tijd weer hervat.
De inspecteur:Ik heb het stuk bekeken. Het gaat om uitstel met betrekking tot het jaar 2018. Er is uitstel verleend tot november en daaruit leid ik af dat de vermeende algemene uitstelblokkade niet bestond. Het stuk heeft geen relevantie voor deze casus. Het betreft een ander jaar en de correspondentie dateert van na de rechtbankuitspraak.”

3.Geschil in hoger beroep

Primair ligt voor de vraag of de verzuimboete moet worden vernietigd vanwege afwezigheid van alle schuld (avas), subsidiair of de verzuimboete moet worden gematigd tot op € 227. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigd, de inspecteur ontkennend.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft voor zover van belang het volgende overwogen en beslist:
“9. Indien de belastingplichtige de aangifte voor de vennootschapsbelasting niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste € 5.278 (artikel 67a, eerste lid, in verbinding met artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR). Op grond van beleid is de inspecteur in beginsel gehouden een boete van 50% van het wettelijke maximum op te leggen (paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB)). Op de voet van deze bepalingen heeft verweerder de onderhavige verzuimboete van € 2.639 aan eiseres opgelegd, in bezwaar gematigd tot € 1.500.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres is uitgenodigd tot het doen van de aangifte Vpb 2016, er geen uitstel is verleend voor het indienen van deze aangifte en deze aangifte is ingediend na het verstrijken van de in de aanmaning gestelde termijn. Er is dan ook sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67a, eerste lid, van de AWR. In aanmerking genomen dat voor het opleggen van een verzuimboete niet als voorwaarde geldt dat aan de aangifteplichtige opzet of grove schuld te verwijten valt, is in zoverre terecht een verzuimboete aan eiseres opgelegd.
11. Met ingang van het jaar 2013 is in artikel 67a, tweede lid, van de AWR bepaald dat een verzuimboete uiterlijk bij het vaststellen van de aanslag wordt vastgesteld. Daarmee is wettelijk de mogelijkheid gecreëerd tot het opleggen van een separate verzuimboete, vóórdat de aanslag wordt opgelegd. Een en ander werd nader geregeld in paragraaf 21, achtste lid, van het BBBB welke bepaling met ingang van 1 januari 2014 als volgt luidde:
“Indien de inspecteur de verzuimboete oplegt bij afzonderlijke beschikking vóór de aanslag, dan kan het alsnog indienen van de aangifte een omstandigheid zijn die aanleiding geeft de verzuimboete te matigen. Van een dergelijke strafverminderende omstandigheid is sprake, als de belanghebbende alsnog de aangifte doet in de periode die aanvangt met het verstrijken van de termijn in de aangifte en uiterlijk in voorkomende gevallen eindigt op de dag dat de inspecteur uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking doet. Het voorgaande geldt dus ook als de belanghebbende alsnog de aangifte doet (…) kort na het verstrijken van de termijn in de aanmaning. In dergelijke gevallen zal de inspecteur de verzuimboete ambtshalve verminderen. In de in dit lid genoemde gevallen wordt de verzuimboete voor de (…) vennootschapsbelasting (…) gematigd tot 5 procent van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR.”
12. Naar aanleiding hiervan waren er tussen het ministerie van Financiën en de Belastingdienst werkafspraken gemaakt (bekendgemaakt per brief van 15 juni 2015) inhoudende dat indien de uiterlijke termijn genoemd in de aanmaning was verstreken en de aangifte uiterlijk voor de uitspraak op bezwaar alsnog werd ingediend, de verzuimboete in de inkomstenbelasting werd verminderd naar € 49 en in de Vpb naar € 246, indien de belanghebbende er blijk van had gegeven zijn aangiftegedrag te willen verbeteren.
13. De stelling van eiseres dat uit voornoemde werkafspraken tussen het ministerie van Financiën en de Belastingdienst volgt dat de verzuimboete dient te worden verminderd naar
€ 246, slaagt niet. De werkafspraken waar eiseres op doelt, waren gebaseerd op paragraaf 21, achtste lid, van het BBBB. Deze bepaling is per 1 januari 2016 vervallen; daarmee zijn ook de daarop gebaseerde werkafspraken komen te vervallen (zie ook de brief van de staatssecretaris van Financiën van 18 april 2017, nr. 2017-0000071930). Nu eiseres haar aangifte op 10 september 2018 heeft ingediend, waren de werkafspraken niet langer van toepassing en bestaat geen aanleiding op die grond de boete te verminderen tot € 246.
14. Eiseres voert voorts aan dat, op basis van reeds per 1 januari 2014 vervallen bepalingen uit het BBBB, de boete moet worden verminderd tot 20% van het wettelijk maximum en geeft daarbij aan dat deze vermindering overeenstemt met een vermindering van 20% van het belastingbedrag en ook om die reden redelijk is. De rechtbank oordeelt dat eiseres geen rechten kan ontlenen aan deze versie van het BBBB, reeds omdat dit besluit is vervallen.
15. Tot slot beroept eiseres zich op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de voorgenomen beslissing op bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017 ten name van [A B.V.], welke uitspraak eiseres ter zitting heeft overgelegd. Verweerder heeft weersproken dat sprake is van gelijke gevallen, aangezien de verzuimboete in die zaak blijkens de tekst van het overgelegde stuk was verminderd vanwege het feit dat de betreffende vennootschap in 2017 geen activiteiten had en voorts niet blijkt dat in die situatie sprake was meerdere verzuimen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat wel sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
16. De rechtbank ziet, anders dan eiseres, in de omstandigheid dat sprake is van een te betalen belastingbedrag van € 2.210 geen aanleiding om enige matiging toe te passen. Verweerder heeft toegelicht dat bij de vermindering van de verzuimboete naar € 1.500 is meegewogen dat eiseres alsnog in de bezwaarfase de aangifte heeft ingediend. De rechtbank acht de boete na vermindering tot € 1.500, mede ook gelet op het feit dat eiseres de aangifte over 2016 pas na vaststelling van de aanslag heeft ingediend en ook haar aangiften over 2013 en 2015 niet tijdig heeft ingediend - maar na de in de aanmaningsbrieven genoemde termijnen - en er derhalve geen sprake is van een eerste verzuim, passend en geboden.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5. Beoordeling van het geschil

Standpunten partijen
5.1.1.
Belanghebbende bepleit primair vernietiging van de verzuimboete en subsidiair een matiging van de boete tot een bedrag van € 227. Hiertoe heeft zij het volgende aangevoerd.
5.1.2.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting in hoger beroep betoogd dat de Belastingdienst haar heeft geweigerd uitstel te verlenen voor het doen van aangifte Vpb 2016. Op het bezwaar tegen die afwijzing is niet beslist en dit bezwaar had niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. De afwijzing om uitstel te verlenen heeft, aldus belanghebbende, tot gevolg gehad dat de aangifte te laat is ingediend en dat de verzuimboete is opgelegd. Tegen die afwijzing had belanghebbende zich derhalve in rechte willen kunnen verweren. Ter onderbouwing van haar betoog heeft belanghebbende de onder 2.7. en 2.8. geciteerde brieven ter zitting van het Hof overgelegd.
5.1.3.
Verder heeft belanghebbende ter zitting betoogd dat zij in het jaar 2017 een brief van de Belastingdienst heeft ontvangen met daarin de mededeling dat voor haar het verlenen van uitstel voor het doen van aangifte Vpb definitief werd geblokkeerd. Belanghebbende heeft ter zitting vervolgens het bewijsaanbod gedaan om deze brief alsnog in het geding te brengen.
5.1.4.
Dit alles tezamen genomen (5.1.2. en 5.1.3.) leidt er naar belanghebbende meent toe dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Belanghebbende had haars inziens recht op uitstel voor het doen van aangifte Vpb 2016. Bovendien heeft er een boekenonderzoek plaatsgevonden (bij twee dochtervennootschappen van belanghebbende) dat zeer lang heeft geduurd, te weten van 2010 tot 2020. Belanghebbende stelt door dit onderzoek in haar werkzaamheden te zijn geblokkeerd en daarom met het doen van aangifte te laat zijn geweest, omdat zij door het boekenonderzoek geen tijd meer had om tijdig aangifte te doen. Sinds de coronatijd is belanghebbende niet meer door de Belastingdienst onderzocht en heeft zij al haar aangiften tijdig ingediend. Mede gelet hierop dient de boete, aldus belanghebbende, te worden verminderd tot nihil.
5.1.5.
Voorts heeft belanghebbende gewezen op de aanwezigheid van strafverminderende omstandigheden ex paragraaf 6 van het BBBB. Belanghebbende heeft haars inziens recht op strafvermindering, omdat er sprake is van verbeterd aangiftegedrag. Alle aangiften over 2017 tot en met 2019 zijn ingediend. Ook wijst belanghebbende nog op paragraaf 21, onder 8, van de eerdere versie van het BBBB welke bepaling per 1 januari 2016 is komen te vervallen (zie rechtsoverweging 11 van de uitspraak van de rechtbank) en zij meent dat, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank in dezen heeft geoordeeld (zie rechtsoverweging 13 van die uitspraak), de hierop tussen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst gebaseerde en destijds geldende werkafspraken ook in casu van toepassing zijn en dienen te leiden tot een matiging van de verzuimboete. In dit kader wijst belanghebbende drie gevallen aan waarin wél tot een zodanige matiging zou zijn overgegaan (te weten [A B.V.], [B Holding] (uit de door belanghebbende overgelegde vooraankondiging bezwaar blijkt dat het hierbij om [B Holding] gaat) en [C]) en doet zij als zodanig een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Gelet op het voorgaande dient de verzuimboete, zo begrijpt het Hof belanghebbendes betoog, te worden verminderd tot op een bedrag van € 227. Dit betreft het subsidiaire standpunt.
5.1.6.
Tevens acht belanghebbende een vermindering van de verzuimboete op zijn plaats, aangezien het bedrag van de boete haars inziens buitenproportioneel is in verhouding tot het bedrag van de aanslag. Mede gelet hierop moet de verzuimboete, zo begrijpt het Hof het betoog, worden verminderd tot op € 227. Dit betreft eveneens het subsidiaire standpunt.
5.2.1.
De inspecteur heeft betoogd dat er uitstel tot het doen van aangifte is verleend, met de herinnering en de aanmaning, tot uiterlijk 23 maart 2018 (zie 2.2. en 2.3.). Een nader verzoek tot uitstel dat zou zijn afgewezen is hem niet bekend. De inspecteur heeft voorts betoogd dat tegen een afwijzing van een verzoek tot uitstel geen bezwaar openstaat, omdat het geen voor bezwaar vatbare beslissing is. Bovendien zou een bezwaarprocedure zijns inziens niet de verplichting tot het doen van aangifte Vpb 2016 hebben geschorst en ook niet het opleggen van de verzuimboete hebben doen voorkomen. De inspecteur heeft verder opgemerkt dat de brief zoals deze is geciteerd onder 2.7. ziet op 2018 en niet op het onderhavige belastingjaar 2016 en dat die brief dateert van na de rechtbankuitspraak en ook om die reden relevantie mist.
5.2.2.
De door belanghebbende gestelde brief uit 2017 met een algemene uitstelblokkade erin kent de inspecteur niet. Daarbij acht de inspecteur een dergelijke brief niet gebruikelijk. Uit de herinnering en de aanmaning (zie 2.2. en 2.3.) heeft de inspecteur vervolgens afgeleid dat de door belanghebbende gestelde algemene uitstelblokkade in casu niet van toepassing was.
5.2.3.
De inspecteur is dan ook van mening dat er geen sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Voor wat betreft het boekenonderzoek heeft de inspecteur opgemerkt dat dit belanghebbende niet ontslaat van haar verplichting om tijdig aangifte voor de Vpb te doen.
5.2.4.
Strafverminderende omstandigheden die aanleiding geven tot een matiging van de verzuimboete acht de inspecteur niet aanwezig. Hij heeft erop gewezen dat belanghebbende herhaaldelijk in verzuim is geweest met het doen van aangifte. Ook in de latere jaren 2017 en 2018 zijn de aangiften ingediend nadat er ambtshalve aanslagen zijn opgelegd.
De aangifte voor het jaar 2019 is weliswaar tijdig ingediend; dit jaar is volgens de inspecteur echter te ver van het jaar 2016 verwijderd om daarin een gedragsverbetering te kunnen zien. De strafverminderende omstandigheid ‘gedragsverbetering’ van paragraaf 6 van het BBBB ziet niet op een oneindige periode en de verzuimboete is op een bepaald moment beoordeeld. De inspecteur acht een verzuimboete van € 1.500 redelijk. De inspecteur sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 13 van haar uitspraak dat paragraaf 21, onder 8, van de eerdere versie van het BBBB niet van toepassing is. Hij heeft in dit kader nog betoogd dat door de Belastingdienst geen toezegging is gedaan om die werkafspraken toch toe te passen, noch dat er enige andere afspraak in die geest is gemaakt. De inspecteur meent tot slot dat de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht heeft afgewezen.
5.2.5.
Inzake de door belanghebbende gestelde disproportionaliteit heeft de inspecteur betoogd dat er in beginsel geen verband is tussen het bedrag van de aanslag en de boete.
Beoordeling Hof
5.3.
Het Hof onderschrijft de beslissing van de rechtbank en de gronden waarop deze berust en maakt die beslissing dan ook tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep (aanvullend) heeft aangevoerd, voegt het Hof hier nog het volgende aan toe.
Bewijsaanbod
5.4.1.
Het Hof zal eerst het door belanghebbende ter zitting van het Hof gedane bewijsaanbod beoordelen. Dit betreft een brief die belanghebbende in 2017 van de Belastingdienst zou hebben ontvangen met daarin de mededeling dat voor belanghebbende het verlenen van uitstel voor het doen van aangifte Vpb definitief werd geblokkeerd. Belanghebbende wil deze brief in hoger beroep alsnog inbrengen ter ondersteuning van zijn primaire standpunt dat de verzuimboete dient te worden gematigd tot op nihil. Het Hof wijst dit bewijsaanbod af. Belanghebbende heeft desgevraagd geen afdoende verklaring kunnen geven voor het feit dat hij de brief niet al eerder heeft ingebracht en met het ter berde brengen hiervan heeft gewacht tot op de zitting van het Hof. De reden die belanghebbende heeft genoemd, te weten dat het in coronatijd tot op het laatste moment onzeker is of een zitting doorgaat, acht het Hof niet dragend voor het in een dergelijk laat stadium aanvoeren van dit bewijs. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat het algemeen belang van een doelmatige procesgang in dit geval zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende om alsnog de brief te overleggen.
5.4.2.
Overigens is het Hof van oordeel dat, indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat aan belanghebbende in 2017 een brief is verzonden met een algemene uitstelblokkade en dat belanghebbende heeft verzocht die beslissing ongedaan te maken, een en ander niet relevant is voor de beoordeling van het onderhavige geschil. Gelet op de onder 2.2 en 2.3 vermelde brieven heeft de Belastingdienst dan kennelijk (in elk geval voor het jaar 2016) deze uitstelblokkade ongedaan gemaakt en is aan belanghebbende uitstel verleend tot (uiteindelijk) 23 maart 2018. Bij belanghebbende kon derhalve geen misverstand bestaan over de datum waarop de aangifte Vpb 2016 uiterlijk moest zijn ingediend.
Matiging verzuimboete tot op nihil; afwezigheid van alle schuld (avas)
5.5.
De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van die boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging achterwege te blijven. Hiervan is sprake als belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig aangifte werd gedaan (vgl. HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184). De bewijslast ter zake ligt bij belanghebbende.
5.6.
Uit de gedingstukken leidt het Hof af, zoals hiervoor is overwogen, dat de termijn tot indiening van de aangifte Vpb 2016 tot tweemaal toe is verlengd. Uit de herinnering volgt allereerst een verlenging van de aangiftetermijn tot 1 november 2017 en uit de aanmaning volgt een verlenging van deze termijn tot 23 maart 2018. Ter ondersteuning van haar stelling dat een (nader) verzoek voor uitstel is ingediend waarop afwijzend is beslist, heeft belanghebbende de onder 2.7. en 2.8. geciteerde brieven aangevoerd. Deze brieven zien evenwel, zoals de inspecteur terecht heeft opgemerkt, niet op het onderhavige belastingjaar maar op het jaar 2018. Belanghebbende heeft voor het overige tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat door haar een (nader) verzoek tot uitstel is ingediend.
5.7.
Het feit dat bij twee dochtervennootschappen van belanghebbende in 2010 tot 2020 een langdurig boekenonderzoek heeft plaatsgevonden, ontslaat belanghebbende ook niet van haar plicht om tijdig aangifte te doen. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit kan volgen dat als gevolg van het boekenonderzoek sprake is geweest van overmacht bij belanghebbende om tijdig aan haar aangifteverplichting te voldoen. Overigens zij erop gewezen dat belanghebbende voor het belastingjaar 2014 wel tijdig aangifte heeft gedaan, terwijl ook toen het boekenonderzoek nog gaande was.
5.8.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.5. tot en met 5.7. is overwogen, kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende alle in redelijkheid van haar te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig aangifte zou worden gedaan. Onder deze omstandigheden treft belanghebbende het verwijt van het niet tijdig doen van aangifte en kan er geen sprake zijn van avas. De inspecteur heeft de verzuimboete daarom ook terecht opgelegd.
Matiging verzuimboete tot op € 227
5.9.
Voor wat betreft belanghebbendes beroep op paragraaf 21, onder 8, van de eerdere versie van het BBBB, welke bepaling per 1 januari 2016 is komen te vervallen en zo ook de daarop gebaseerde werkafspraken tussen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst, sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank (rechtsoverweging 11, 12 en 13 van de uitspraak). Hetgeen belanghebbende in hoger beroep naar voren heeft gebracht doet geen nieuw licht op de zaak schijnen. Deze beroepsgrond faalt derhalve ook in hoger beroep.
5.10.
Hetzelfde heeft te gelden voor het oordeel van de rechtbank inzake het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel (zie rechtsoverweging 15 van die uitspraak).
Ook het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van gelijke gevallen. Belanghebbende heeft de door haar in hoger beroep aangevoerde drie zaken (te weten [A B.V.], [B Holding] en [C]) slechts summier toegelicht in de zin dat in die zaken wél sprake zou zijn geweest van een vermindering van een verzuimboete na het alsnog indienen van de aangifte Vpb conform paragraaf 21, onderdeel 8, van de eerdere versie van het BBBB en de daarop gebaseerde werkafspraken tussen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst. Het Hof heeft met die toelichting en de bijgevoegde stukken (een - vooraankondiging van een - uitspraak op bezwaar en e-mailcorrespondentie) onvoldoende zicht op de feiten en omstandigheden van de drie zaken om deze te kunnen vergelijken met de zaak van belanghebbende zelf. Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de drie door haar genoemde zaken kunnen worden aangemerkt als feitelijk en/of rechtens gelijke gevallen als de onderhavige zaak.
5.11.
Verder heeft belanghebbende gewezen op de aanwezigheid van strafverminderende omstandigheden ex paragraaf 6 van het BBBB. Belanghebbende heeft haars inziens recht op strafvermindering, nu er sprake is van verbeterd aangiftegedrag. Alle aangiften over 2017 tot en met 2019 zijn ingediend aldus belanghebbende. De inspecteur heeft hiertegenover gesteld dat (i) vanaf 2013 belanghebbende herhaaldelijk in verzuim is geweest, (ii) voor de jaren 2017 en 2018 de aangiften Vpb zijn ingediend nadat er ambtshalve aanslagen zijn opgelegd, en (iii) voor het jaar 2019 de aangifte Vpb weliswaar tijdig is ingediend maar dat die indiening te ver van 2016 verwijderd is om hieruit een verbetering te kunnen afleiden. Op dit betoog van de inspecteur heeft belanghebbende niet anders gereageerd dan door te herhalen hetgeen zij al eerder naar voren heeft gebracht (zie 5.1.5.). De stelplicht en de bewijslast van strafverminderende omstandigheden rust op belanghebbende. Het Hof acht haar hierin, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet geslaagd. Belanghebbende heeft haar betoog dat er sprake is van verbeterd aangiftegedrag daartoe onvoldoende onderbouwd. Dit betoog verhoudt zich in bijzonder niet tot de reactie van de inspecteur dat pas met de aangifte voor het jaar 2019 sprake zou zijn van gedragsverbetering.
5.12.
Tot slot acht belanghebbende een vermindering van de verzuimboete op zijn plaats, aangezien het bedrag van de boete haars inziens buitenproportioneel is in verhouding tot het bedrag van de aanslag. Ook dit betoog faalt. De ratio van de verzuimboete is gelegen in het onderhouden van de bereidheid om tijdig de aangifteverplichting na te komen. De wetgever en de besluitgever hebben dienovereenkomstig geen onderscheid willen maken naar gelang de hoogte van de winst van het desbetreffende jaar en aldus de hoogte van de aanslag (zie Hof Amsterdam, 6 september 2012, nr. 11/00924, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX8218).
5.13.
Het Hof acht, gelijk de rechtbank (zie rechtsoverweging 16 van de uitspraak van de rechtbank), de verzuimboete na vermindering tot € 1.500, mede gelet op de omstandigheid dat sprake is van herhaaldelijk verzuim in een eerder en later jaar, passend en geboden.
Slotsom
5.14.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de (proces)kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier, en bij afwezigheid van de voorzitter, ondertekend door de jongste raadsheer en de griffier.
De beslissing is op 10 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.