4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft voor zover van belang het volgende overwogen en beslist:
“9. Indien de belastingplichtige de aangifte voor de vennootschapsbelasting niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste € 5.278 (artikel 67a, eerste lid, in verbinding met artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR). Op grond van beleid is de inspecteur in beginsel gehouden een boete van 50% van het wettelijke maximum op te leggen (paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB)). Op de voet van deze bepalingen heeft verweerder de onderhavige verzuimboete van € 2.639 aan eiseres opgelegd, in bezwaar gematigd tot € 1.500.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres is uitgenodigd tot het doen van de aangifte Vpb 2016, er geen uitstel is verleend voor het indienen van deze aangifte en deze aangifte is ingediend na het verstrijken van de in de aanmaning gestelde termijn. Er is dan ook sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67a, eerste lid, van de AWR. In aanmerking genomen dat voor het opleggen van een verzuimboete niet als voorwaarde geldt dat aan de aangifteplichtige opzet of grove schuld te verwijten valt, is in zoverre terecht een verzuimboete aan eiseres opgelegd.
11. Met ingang van het jaar 2013 is in artikel 67a, tweede lid, van de AWR bepaald dat een verzuimboete uiterlijk bij het vaststellen van de aanslag wordt vastgesteld. Daarmee is wettelijk de mogelijkheid gecreëerd tot het opleggen van een separate verzuimboete, vóórdat de aanslag wordt opgelegd. Een en ander werd nader geregeld in paragraaf 21, achtste lid, van het BBBB welke bepaling met ingang van 1 januari 2014 als volgt luidde:
“Indien de inspecteur de verzuimboete oplegt bij afzonderlijke beschikking vóór de aanslag, dan kan het alsnog indienen van de aangifte een omstandigheid zijn die aanleiding geeft de verzuimboete te matigen. Van een dergelijke strafverminderende omstandigheid is sprake, als de belanghebbende alsnog de aangifte doet in de periode die aanvangt met het verstrijken van de termijn in de aangifte en uiterlijk in voorkomende gevallen eindigt op de dag dat de inspecteur uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking doet. Het voorgaande geldt dus ook als de belanghebbende alsnog de aangifte doet (…) kort na het verstrijken van de termijn in de aanmaning. In dergelijke gevallen zal de inspecteur de verzuimboete ambtshalve verminderen. In de in dit lid genoemde gevallen wordt de verzuimboete voor de (…) vennootschapsbelasting (…) gematigd tot 5 procent van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR.”
12. Naar aanleiding hiervan waren er tussen het ministerie van Financiën en de Belastingdienst werkafspraken gemaakt (bekendgemaakt per brief van 15 juni 2015) inhoudende dat indien de uiterlijke termijn genoemd in de aanmaning was verstreken en de aangifte uiterlijk voor de uitspraak op bezwaar alsnog werd ingediend, de verzuimboete in de inkomstenbelasting werd verminderd naar € 49 en in de Vpb naar € 246, indien de belanghebbende er blijk van had gegeven zijn aangiftegedrag te willen verbeteren.
13. De stelling van eiseres dat uit voornoemde werkafspraken tussen het ministerie van Financiën en de Belastingdienst volgt dat de verzuimboete dient te worden verminderd naar
€ 246, slaagt niet. De werkafspraken waar eiseres op doelt, waren gebaseerd op paragraaf 21, achtste lid, van het BBBB. Deze bepaling is per 1 januari 2016 vervallen; daarmee zijn ook de daarop gebaseerde werkafspraken komen te vervallen (zie ook de brief van de staatssecretaris van Financiën van 18 april 2017, nr. 2017-0000071930). Nu eiseres haar aangifte op 10 september 2018 heeft ingediend, waren de werkafspraken niet langer van toepassing en bestaat geen aanleiding op die grond de boete te verminderen tot € 246.
14. Eiseres voert voorts aan dat, op basis van reeds per 1 januari 2014 vervallen bepalingen uit het BBBB, de boete moet worden verminderd tot 20% van het wettelijk maximum en geeft daarbij aan dat deze vermindering overeenstemt met een vermindering van 20% van het belastingbedrag en ook om die reden redelijk is. De rechtbank oordeelt dat eiseres geen rechten kan ontlenen aan deze versie van het BBBB, reeds omdat dit besluit is vervallen.
15. Tot slot beroept eiseres zich op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de voorgenomen beslissing op bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017 ten name van [A B.V.], welke uitspraak eiseres ter zitting heeft overgelegd. Verweerder heeft weersproken dat sprake is van gelijke gevallen, aangezien de verzuimboete in die zaak blijkens de tekst van het overgelegde stuk was verminderd vanwege het feit dat de betreffende vennootschap in 2017 geen activiteiten had en voorts niet blijkt dat in die situatie sprake was meerdere verzuimen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat wel sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
16. De rechtbank ziet, anders dan eiseres, in de omstandigheid dat sprake is van een te betalen belastingbedrag van € 2.210 geen aanleiding om enige matiging toe te passen. Verweerder heeft toegelicht dat bij de vermindering van de verzuimboete naar € 1.500 is meegewogen dat eiseres alsnog in de bezwaarfase de aangifte heeft ingediend. De rechtbank acht de boete na vermindering tot € 1.500, mede ook gelet op het feit dat eiseres de aangifte over 2016 pas na vaststelling van de aanslag heeft ingediend en ook haar aangiften over 2013 en 2015 niet tijdig heeft ingediend - maar na de in de aanmaningsbrieven genoemde termijnen - en er derhalve geen sprake is van een eerste verzuim, passend en geboden.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1.Belanghebbende bepleit primair vernietiging van de verzuimboete en subsidiair een matiging van de boete tot een bedrag van € 227. Hiertoe heeft zij het volgende aangevoerd.
5.1.2.Belanghebbende heeft tijdens de zitting in hoger beroep betoogd dat de Belastingdienst haar heeft geweigerd uitstel te verlenen voor het doen van aangifte Vpb 2016. Op het bezwaar tegen die afwijzing is niet beslist en dit bezwaar had niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. De afwijzing om uitstel te verlenen heeft, aldus belanghebbende, tot gevolg gehad dat de aangifte te laat is ingediend en dat de verzuimboete is opgelegd. Tegen die afwijzing had belanghebbende zich derhalve in rechte willen kunnen verweren. Ter onderbouwing van haar betoog heeft belanghebbende de onder 2.7. en 2.8. geciteerde brieven ter zitting van het Hof overgelegd.
5.1.3.Verder heeft belanghebbende ter zitting betoogd dat zij in het jaar 2017 een brief van de Belastingdienst heeft ontvangen met daarin de mededeling dat voor haar het verlenen van uitstel voor het doen van aangifte Vpb definitief werd geblokkeerd. Belanghebbende heeft ter zitting vervolgens het bewijsaanbod gedaan om deze brief alsnog in het geding te brengen.
5.1.4.Dit alles tezamen genomen (5.1.2. en 5.1.3.) leidt er naar belanghebbende meent toe dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Belanghebbende had haars inziens recht op uitstel voor het doen van aangifte Vpb 2016. Bovendien heeft er een boekenonderzoek plaatsgevonden (bij twee dochtervennootschappen van belanghebbende) dat zeer lang heeft geduurd, te weten van 2010 tot 2020. Belanghebbende stelt door dit onderzoek in haar werkzaamheden te zijn geblokkeerd en daarom met het doen van aangifte te laat zijn geweest, omdat zij door het boekenonderzoek geen tijd meer had om tijdig aangifte te doen. Sinds de coronatijd is belanghebbende niet meer door de Belastingdienst onderzocht en heeft zij al haar aangiften tijdig ingediend. Mede gelet hierop dient de boete, aldus belanghebbende, te worden verminderd tot nihil.
5.1.5.Voorts heeft belanghebbende gewezen op de aanwezigheid van strafverminderende omstandigheden ex paragraaf 6 van het BBBB. Belanghebbende heeft haars inziens recht op strafvermindering, omdat er sprake is van verbeterd aangiftegedrag. Alle aangiften over 2017 tot en met 2019 zijn ingediend. Ook wijst belanghebbende nog op paragraaf 21, onder 8, van de eerdere versie van het BBBB welke bepaling per 1 januari 2016 is komen te vervallen (zie rechtsoverweging 11 van de uitspraak van de rechtbank) en zij meent dat, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank in dezen heeft geoordeeld (zie rechtsoverweging 13 van die uitspraak), de hierop tussen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst gebaseerde en destijds geldende werkafspraken ook in casu van toepassing zijn en dienen te leiden tot een matiging van de verzuimboete. In dit kader wijst belanghebbende drie gevallen aan waarin wél tot een zodanige matiging zou zijn overgegaan (te weten [A B.V.], [B Holding] (uit de door belanghebbende overgelegde vooraankondiging bezwaar blijkt dat het hierbij om [B Holding] gaat) en [C]) en doet zij als zodanig een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Gelet op het voorgaande dient de verzuimboete, zo begrijpt het Hof belanghebbendes betoog, te worden verminderd tot op een bedrag van € 227. Dit betreft het subsidiaire standpunt.
5.1.6.Tevens acht belanghebbende een vermindering van de verzuimboete op zijn plaats, aangezien het bedrag van de boete haars inziens buitenproportioneel is in verhouding tot het bedrag van de aanslag. Mede gelet hierop moet de verzuimboete, zo begrijpt het Hof het betoog, worden verminderd tot op € 227. Dit betreft eveneens het subsidiaire standpunt.
5.2.1.De inspecteur heeft betoogd dat er uitstel tot het doen van aangifte is verleend, met de herinnering en de aanmaning, tot uiterlijk 23 maart 2018 (zie 2.2. en 2.3.). Een nader verzoek tot uitstel dat zou zijn afgewezen is hem niet bekend. De inspecteur heeft voorts betoogd dat tegen een afwijzing van een verzoek tot uitstel geen bezwaar openstaat, omdat het geen voor bezwaar vatbare beslissing is. Bovendien zou een bezwaarprocedure zijns inziens niet de verplichting tot het doen van aangifte Vpb 2016 hebben geschorst en ook niet het opleggen van de verzuimboete hebben doen voorkomen. De inspecteur heeft verder opgemerkt dat de brief zoals deze is geciteerd onder 2.7. ziet op 2018 en niet op het onderhavige belastingjaar 2016 en dat die brief dateert van na de rechtbankuitspraak en ook om die reden relevantie mist.
5.2.2.De door belanghebbende gestelde brief uit 2017 met een algemene uitstelblokkade erin kent de inspecteur niet. Daarbij acht de inspecteur een dergelijke brief niet gebruikelijk. Uit de herinnering en de aanmaning (zie 2.2. en 2.3.) heeft de inspecteur vervolgens afgeleid dat de door belanghebbende gestelde algemene uitstelblokkade in casu niet van toepassing was.
5.2.3.De inspecteur is dan ook van mening dat er geen sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Voor wat betreft het boekenonderzoek heeft de inspecteur opgemerkt dat dit belanghebbende niet ontslaat van haar verplichting om tijdig aangifte voor de Vpb te doen.
5.2.4.Strafverminderende omstandigheden die aanleiding geven tot een matiging van de verzuimboete acht de inspecteur niet aanwezig. Hij heeft erop gewezen dat belanghebbende herhaaldelijk in verzuim is geweest met het doen van aangifte. Ook in de latere jaren 2017 en 2018 zijn de aangiften ingediend nadat er ambtshalve aanslagen zijn opgelegd.
De aangifte voor het jaar 2019 is weliswaar tijdig ingediend; dit jaar is volgens de inspecteur echter te ver van het jaar 2016 verwijderd om daarin een gedragsverbetering te kunnen zien. De strafverminderende omstandigheid ‘gedragsverbetering’ van paragraaf 6 van het BBBB ziet niet op een oneindige periode en de verzuimboete is op een bepaald moment beoordeeld. De inspecteur acht een verzuimboete van € 1.500 redelijk. De inspecteur sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 13 van haar uitspraak dat paragraaf 21, onder 8, van de eerdere versie van het BBBB niet van toepassing is. Hij heeft in dit kader nog betoogd dat door de Belastingdienst geen toezegging is gedaan om die werkafspraken toch toe te passen, noch dat er enige andere afspraak in die geest is gemaakt. De inspecteur meent tot slot dat de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht heeft afgewezen.
5.2.5.Inzake de door belanghebbende gestelde disproportionaliteit heeft de inspecteur betoogd dat er in beginsel geen verband is tussen het bedrag van de aanslag en de boete.
5.3.Het Hof onderschrijft de beslissing van de rechtbank en de gronden waarop deze berust en maakt die beslissing dan ook tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep (aanvullend) heeft aangevoerd, voegt het Hof hier nog het volgende aan toe.
5.4.1.Het Hof zal eerst het door belanghebbende ter zitting van het Hof gedane bewijsaanbod beoordelen. Dit betreft een brief die belanghebbende in 2017 van de Belastingdienst zou hebben ontvangen met daarin de mededeling dat voor belanghebbende het verlenen van uitstel voor het doen van aangifte Vpb definitief werd geblokkeerd. Belanghebbende wil deze brief in hoger beroep alsnog inbrengen ter ondersteuning van zijn primaire standpunt dat de verzuimboete dient te worden gematigd tot op nihil. Het Hof wijst dit bewijsaanbod af. Belanghebbende heeft desgevraagd geen afdoende verklaring kunnen geven voor het feit dat hij de brief niet al eerder heeft ingebracht en met het ter berde brengen hiervan heeft gewacht tot op de zitting van het Hof. De reden die belanghebbende heeft genoemd, te weten dat het in coronatijd tot op het laatste moment onzeker is of een zitting doorgaat, acht het Hof niet dragend voor het in een dergelijk laat stadium aanvoeren van dit bewijs. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat het algemeen belang van een doelmatige procesgang in dit geval zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende om alsnog de brief te overleggen.
5.4.2.Overigens is het Hof van oordeel dat, indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat aan belanghebbende in 2017 een brief is verzonden met een algemene uitstelblokkade en dat belanghebbende heeft verzocht die beslissing ongedaan te maken, een en ander niet relevant is voor de beoordeling van het onderhavige geschil. Gelet op de onder 2.2 en 2.3 vermelde brieven heeft de Belastingdienst dan kennelijk (in elk geval voor het jaar 2016) deze uitstelblokkade ongedaan gemaakt en is aan belanghebbende uitstel verleend tot (uiteindelijk) 23 maart 2018. Bij belanghebbende kon derhalve geen misverstand bestaan over de datum waarop de aangifte Vpb 2016 uiterlijk moest zijn ingediend.
Matiging verzuimboete tot op nihil; afwezigheid van alle schuld (avas)
5.5.De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van die boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging achterwege te blijven. Hiervan is sprake als belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig aangifte werd gedaan (vgl. HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184). De bewijslast ter zake ligt bij belanghebbende. 5.6.Uit de gedingstukken leidt het Hof af, zoals hiervoor is overwogen, dat de termijn tot indiening van de aangifte Vpb 2016 tot tweemaal toe is verlengd. Uit de herinnering volgt allereerst een verlenging van de aangiftetermijn tot 1 november 2017 en uit de aanmaning volgt een verlenging van deze termijn tot 23 maart 2018. Ter ondersteuning van haar stelling dat een (nader) verzoek voor uitstel is ingediend waarop afwijzend is beslist, heeft belanghebbende de onder 2.7. en 2.8. geciteerde brieven aangevoerd. Deze brieven zien evenwel, zoals de inspecteur terecht heeft opgemerkt, niet op het onderhavige belastingjaar maar op het jaar 2018. Belanghebbende heeft voor het overige tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat door haar een (nader) verzoek tot uitstel is ingediend.
5.7.Het feit dat bij twee dochtervennootschappen van belanghebbende in 2010 tot 2020 een langdurig boekenonderzoek heeft plaatsgevonden, ontslaat belanghebbende ook niet van haar plicht om tijdig aangifte te doen. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit kan volgen dat als gevolg van het boekenonderzoek sprake is geweest van overmacht bij belanghebbende om tijdig aan haar aangifteverplichting te voldoen. Overigens zij erop gewezen dat belanghebbende voor het belastingjaar 2014 wel tijdig aangifte heeft gedaan, terwijl ook toen het boekenonderzoek nog gaande was.
5.8.Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.5. tot en met 5.7. is overwogen, kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende alle in redelijkheid van haar te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig aangifte zou worden gedaan. Onder deze omstandigheden treft belanghebbende het verwijt van het niet tijdig doen van aangifte en kan er geen sprake zijn van avas. De inspecteur heeft de verzuimboete daarom ook terecht opgelegd.
Matiging verzuimboete tot op € 227
5.9.Voor wat betreft belanghebbendes beroep op paragraaf 21, onder 8, van de eerdere versie van het BBBB, welke bepaling per 1 januari 2016 is komen te vervallen en zo ook de daarop gebaseerde werkafspraken tussen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst, sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank (rechtsoverweging 11, 12 en 13 van de uitspraak). Hetgeen belanghebbende in hoger beroep naar voren heeft gebracht doet geen nieuw licht op de zaak schijnen. Deze beroepsgrond faalt derhalve ook in hoger beroep.
5.10.Hetzelfde heeft te gelden voor het oordeel van de rechtbank inzake het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel (zie rechtsoverweging 15 van die uitspraak).
Ook het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van gelijke gevallen. Belanghebbende heeft de door haar in hoger beroep aangevoerde drie zaken (te weten [A B.V.], [B Holding] en [C]) slechts summier toegelicht in de zin dat in die zaken wél sprake zou zijn geweest van een vermindering van een verzuimboete na het alsnog indienen van de aangifte Vpb conform paragraaf 21, onderdeel 8, van de eerdere versie van het BBBB en de daarop gebaseerde werkafspraken tussen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst. Het Hof heeft met die toelichting en de bijgevoegde stukken (een - vooraankondiging van een - uitspraak op bezwaar en e-mailcorrespondentie) onvoldoende zicht op de feiten en omstandigheden van de drie zaken om deze te kunnen vergelijken met de zaak van belanghebbende zelf. Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de drie door haar genoemde zaken kunnen worden aangemerkt als feitelijk en/of rechtens gelijke gevallen als de onderhavige zaak.
5.11.Verder heeft belanghebbende gewezen op de aanwezigheid van strafverminderende omstandigheden ex paragraaf 6 van het BBBB. Belanghebbende heeft haars inziens recht op strafvermindering, nu er sprake is van verbeterd aangiftegedrag. Alle aangiften over 2017 tot en met 2019 zijn ingediend aldus belanghebbende. De inspecteur heeft hiertegenover gesteld dat (i) vanaf 2013 belanghebbende herhaaldelijk in verzuim is geweest, (ii) voor de jaren 2017 en 2018 de aangiften Vpb zijn ingediend nadat er ambtshalve aanslagen zijn opgelegd, en (iii) voor het jaar 2019 de aangifte Vpb weliswaar tijdig is ingediend maar dat die indiening te ver van 2016 verwijderd is om hieruit een verbetering te kunnen afleiden. Op dit betoog van de inspecteur heeft belanghebbende niet anders gereageerd dan door te herhalen hetgeen zij al eerder naar voren heeft gebracht (zie 5.1.5.). De stelplicht en de bewijslast van strafverminderende omstandigheden rust op belanghebbende. Het Hof acht haar hierin, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet geslaagd. Belanghebbende heeft haar betoog dat er sprake is van verbeterd aangiftegedrag daartoe onvoldoende onderbouwd. Dit betoog verhoudt zich in bijzonder niet tot de reactie van de inspecteur dat pas met de aangifte voor het jaar 2019 sprake zou zijn van gedragsverbetering.
5.12.Tot slot acht belanghebbende een vermindering van de verzuimboete op zijn plaats, aangezien het bedrag van de boete haars inziens buitenproportioneel is in verhouding tot het bedrag van de aanslag. Ook dit betoog faalt. De ratio van de verzuimboete is gelegen in het onderhouden van de bereidheid om tijdig de aangifteverplichting na te komen. De wetgever en de besluitgever hebben dienovereenkomstig geen onderscheid willen maken naar gelang de hoogte van de winst van het desbetreffende jaar en aldus de hoogte van de aanslag (zie Hof Amsterdam, 6 september 2012, nr. 11/00924, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX8218). 5.13.Het Hof acht, gelijk de rechtbank (zie rechtsoverweging 16 van de uitspraak van de rechtbank), de verzuimboete na vermindering tot € 1.500, mede gelet op de omstandigheid dat sprake is van herhaaldelijk verzuim in een eerder en later jaar, passend en geboden.
5.14.Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.