ECLI:NL:GHAMS:2021:232

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
23-002042-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van strafrechtelijke veroordelingen met betrekking tot drugshandel en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder drugshandel en witwassen. De rechtbank had de betrokkene verplicht tot betaling van een bedrag van € 1.229.307,00 aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie in hoger beroep opnieuw beoordeeld, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit zijn strafbare activiteiten, zonder dat de specifieke strafbare feiten die tot dit voordeel hebben geleid, hoeven te worden geconcretiseerd. Het hof heeft de onschuldpresumptie van de betrokkene verworpen, en geconcludeerd dat de betrokkene de verplichting heeft om een bedrag van € 810.467,00 aan de Staat te betalen. Dit bedrag is gebaseerd op een kasopstelling die aantoont dat de betrokkene over niet verklaarde contante middelen beschikte, die vermoedelijk uit misdrijven afkomstig zijn. Het hof heeft de relevante wetgeving, met name artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, toegepast zoals deze gold ten tijde van de bewezenverklaring. De uitspraak benadrukt de ruime bevoegdheid van de rechter om vast te stellen dat er wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten, zonder dat de betrokkene als (mede)dader van de strafbare feiten hoeft te worden aangemerkt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002042-16
datum uitspraak: 29 januari 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 31 mei 2016 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met nummer 15-746200-13 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
adres: [adres 1] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 1.229.307,00.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 27 november 2015 veroordeeld ter zake van - kort gezegd -:
- feit 1: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
- feit 2: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- feit 3: van het plegen van witwassen een gewoonte maken;
- feit 4: handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
- feit 5: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie; en
- feit 6: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 31 mei 2016 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.229.307,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 juli 2020 veroordeeld ter zake van, kort gezegd:
- feit 1: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, gepleegd op 10 februari 2014;
- feit 2: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, in de periode van 24 augustus 2013 tot en met 23 januari 2014;
- feit 3: van het plegen van witwassen een gewoonte maken, gepleegd in de periode van
1 januari 2008 tot en met 10 februari 2014;
- feit 4: handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, gepleegd op
10 februari 2014;
- feit 5: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, gepleegd op
10 februari 2014; en
- feit 6: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, gepleegd op 10 februari 2014.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
8 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene en de raadsman naar voren is gebracht.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.193.834,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman heeft hiertegen en tegen het vonnis in eerste aanleg een aantal meer algemene verweren gevoerd, waarop het hof allereerst zal beslissen, zij het in een andere volgorde dan door de raadsman in zijn conclusie en pleitaantekeningen is gebezigd.
Voor de inzichtelijkheid van de hierna volgende bespreking van verweren worden hier de relevante wetsteksten van artikel 36e, derde lid, Sr weergegeven.
Tot 1 juli 2011 luidde die tekst aldus:
Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing
aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde
categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk
financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een
geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet
op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei
wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Vanaf 1 juli 2011 luidt die tekst als volgt:
Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing
aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt
bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot
betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen
voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze
ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dat
geval kan ook worden vermoed dat:
a. uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand
aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij
aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten, of;
b. voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat
misdrijf aan de veroordeelde zijn gaan toebehoren voordeel belichamen als bedoeld in het
eerste lid, tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van
herkomst ten grondslag ligt.
Het onschuldvermoeden, artikel 6, tweede lid, EVRM
In het kader van een beroep op het onschuldvermoeden heeft de raadsman in de kern aangevoerd, onder verwijzing naar de zogenoemde Geerings-jurisprudentie (Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 1 maart 2007 (NJ 2007/349)), dat er geen sprake kan zijn van wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode ten aanzien waarvan de betrokkene in de hoofdzaak partieel is vrijgesproken. Dit betreft het onder 3 ten laste gelegde witwassen voor zover betrekking hebbende op de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2008. Dit brengt mee dat het openbaar ministerie zou moeten bewijzen waarom er desondanks wat betreft de uitgaven in die periode wel kan worden gesproken van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daartoe ontbreekt echter enige bewijsvoering. Daarom kunnen de uitgaven over het jaar 2007 niet worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman dit verweer nog aangevuld door te wijzen op het arrest van de Hoge Raad van 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:152. De essentie van dat arrest is volgens de raadsman dat in de ontnemingsprocedure buiten redelijke twijfel moet worden vastgesteld dat niet ten laste gelegde strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan, om tot ontneming te kunnen komen van daaruit wederrechtelijk verkregen voordeel. Ook daarvan is in dit geval, zo vat het hof de stellingen van de raadsman op dit punt verder samen, geen sprake.
Op grond van het bepaalde in artikel 36e, derde lid, Sr, komt zowel in de oude als in de nieuwe versie van die bepaling aan de rechter een ruime bevoegdheid toe om vast te stellen dat er wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten. Voorwaarde daarbij is dat
  • er sprake moet zijn van een veroordeling voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd (36e, derde lid, oud) dan wel dat met een geldboete van de vijfde categorie wordt bedreigd (huidig artikellid);
  • op grond van een ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen (36e, derde lid, oud) dan wel aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, in welk geval het toegevoegde bewijsvermoeden geldt (huidig artikellid).
In beide gevallen geldt dat de strafbare feiten die tot het voordeel hebben geleid – anders dan in het geval van de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de hand van een vermogensvergelijking, maar gegrond op artikel 36e, tweede lid, Sr – niet hoeven te worden geconcretiseerd en evenmin hoeft te worden vastgesteld dat de betrokkene als (mede)dader van die feiten kan worden aangemerkt. Dat er sprake is geweest van enig, niet nader aan te duiden strafbaar feit in een bepaalde periode, wordt duidelijk gemaakt aan de hand van een vermogensvergelijking, of in eenvoudiger vorm zoals hier het geval is, een eenvoudige kasopstelling. Als daarmee aannemelijk is gemaakt dat er sprake is geweest van kasgeld waarvoor geen legale verklaring kan worden gevonden, is dat voldoende om op grond daarvan te kunnen aannemen dat dit geld uit enig misdrijf afkomstig is.
In het kader van voornoemde methode is niet relevant of de betrokkene bij de onderliggende veroordeling in de strafzaak al dan niet van enig deel van de tenlastelegging is vrijgesproken. Alleen van belang is, of aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan. Dat betekent dat de Geerings-jurisprudentie in deze geen toepassing vindt. Evenmin is het door de raadsman aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 29 september 2020 van toepassing, aangezien dat betrekking heeft op wat geldt wanneer een ontnemingsvordering is gegrond op het tweede lid van artikel 36e Sr.
Het beroep op de onschuldpresumptie wordt daarom verworpen.
Voordeel uit eigen witwassen
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat bewijs ontbreekt dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit het gewoontewitwassen van voorwerpen, waarvoor hij in de strafzaak is veroordeeld. Zijn conclusie luidt dat die voorwerpen geen wederrechtelijk verkregen voordeel vormen of hebben opgeleverd, zodat die moeten worden uitgesloten van de kasopstelling, waar de berekening van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel aan is ontleend.
Zoals hiervoor is overwogen is de ontnemingsvordering niet gegrond op een geconcretiseerd strafbaar feit, maar op een kasopstelling. Het verweer van de raadsman miskent dit. Er is geen reden contante uitgaven waarvan aannemelijk is dat deze in verband met de in de bewezenverklaring van het witwasfeit genoemde voorwerpen zijn gemaakt, voor zover zij vallen in de periode van de kasopstelling, bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel buiten beschouwing te laten.
Het bewijsvermoeden
De raadsman heeft aangevoerd dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen dat het bewijsvermoeden van artikel 36e, derde lid, tweede volzin, Sr in de onderhavige zaak kan gelden ten aanzien van een periode van zes jaar voorafgaande aan 1 januari 2008, aangezien de bewezenverklaarde periode van het onder 3 bewezenverklaarde witwassen op die datum aanvangt. Hiermee heeft de rechtbank in de visie van de raadsman miskend dat artikel 36e, derde lid, Sr pas op
1 juli 2011 middels de invoering van de Wet verruiming mogelijkheden voordeelsontneming is uitgebreid met het bewijsvermoeden. Het bewijsvermoeden kan derhalve niet worden toegepast in geval van veroordeling voor misdrijven die gepleegd zijn vóór 1 juli 2011. De invoering van het bewijsvermoeden betreft namelijk een wijziging van het sanctierecht, zodat het niet met terugwerkende kracht kan worden toegepast in geval van misdrijven, gepleegd in de periode vóór 1 juli 2011.
Voor zover het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld en waarop een geldboete van de vijfde categorie is gesteld – feit 3, het gewoontewitwassen – is gepleegd vóór 1 juli 2011, is daarop het oude recht van toepassing. Er heeft een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) plaatsgevonden, dus in zoverre is aan de voorwaarden van het oude recht voldaan. Voor zover daaruit aannemelijk is geworden dat de betrokkene in de periode voorafgaand aan 1 juli 2011 de beschikking had over niet door legale herkomst verklaarde kasgelden, kan dus ontneming van dit wederrechtelijk voordeel volgen.
De veroordeling voor gewoontewitwassen betreft de pleegperiode van 1 januari 2008 tot en met 10 februari 2014. Het zogenoemde bewijsvermoeden is pas bij de wetswijziging van 1 juli 2011 ingevoerd, zodat volgens de wet uitgaven in de zes jaren daaraan voorafgaand in de kasopstelling kunnen worden betrokken. Er is dus geen beletsel om de kasopstelling op de periode van 1 juli 2011 tot
10 februari 2014 toe te passen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat hetgeen door de raadsman op dit punt heeft aangevoerd niet aan ontneming over de periode waarop de kasopstelling betrekking heeft in de weg staat.

De berekening

In het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling (ex art 36e 3e lid Sr) van
11 december 2014, rapportnummer 20142109 1118 52516, opgemaakt door de daartoe bevoegde buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant] (verder te noemen: het Rapport), is over de periode van 1 januari 2007 tot 10 februari 2014 de volgende kasopstelling gemaakt – gespecificeerd voor zover hier van belang – :
Beginsaldo kas 0
Inkomen 2007 – 2014
Salaris contant 0
Contante opnames bank
Contante opnames van bank (2007-2014) 544
Totaal contant beschikbaar 2007-2014 544
Contant geld aangetroffen in woning betrokkene -/-379.140
Contante stortingen op bankrekeningen 2007-2014 -/- 54.183
Contante uitgaven
  • aankopen auto’s 160.375
  • aankopen motoren 39.808
  • aankoop en renovatie boot
( [naam 3] ) 97.775
  • uitgaven NIBUD 38.772
  • contante uitgaven op basis van
facturen 30.467
  • contante uitgaven [naam 1] 20.361
  • contantbonnen n.a.v. doorzoeking 49.435
  • horloges 106.400
  • salaris dienstverbanden 249.836
  • facturen contant betaald via
OR Finance
3.298
Totaal contante uitgaven 2007-2014 -/-796.528
Beschikbaar kassaldo -/-1.229.307
De afzonderlijke posten aan contante uitgaven worden hierna besproken, waarbij tevens zal worden beslist op eventueel ter zake gevoerde verweren.
Het beginsaldo en het bij de doorzoeking aangetroffen contante geld.
De schatting van het beginsaldo van € 0,00 is gebaseerd op meerdere overboekingen die de betrokkene vanaf een doorlopend krediet naar zijn betaalrekening heeft verricht. Het krediet is geopend vóór de onderzoeksperiode. De eerste opname uit het krediet in de onderzoeksperiode dateert van
17 januari 2007. Een dergelijke overboeking doet vermoeden dat legaal contant vermogen op
17 januari 2007 niet beschikbaar was. [1]
De betrokkene heeft in de ontnemingsprocedure wederom aangevoerd dat hij uit eerdere werkzaamheden in de beveiligingsbranche een dusdanig hoog – contant – salaris heeft ontvangen, dat hij daar jaren later nog van kon leven en dat dit ook op 1 januari 2007 het geval was. Dit valt echter niet te rijmen met de omstandigheid dat de betrokkene op zijn bankrekeningen tussen eind 2007 en begin 2011 ruim € 20.000 heeft ontvangen van zijn moeder en zus, waarvan een aantal overboekingen is omschreven als 'lening'. Zijn zus heeft, als getuige gehoord bij de raadsheer-commissaris, bovendien verklaard dat de betrokkene in 2010 geld nodig had.
De bedoelde werkzaamheden zouden, volgens de eigen verklaring van de betrokkene in de strafzaak, van 2002 tot 2006 hebben plaatsgevonden. De betrokkene heeft gewezen op de verklaring van de getuige [getuige 1] , inhoudend dat de betrokkene jarenlang voor hem heeft gewerkt in de beveiligingsbranche en steeds door hem, [getuige 1] , contant werd betaald. Deze verklaring wordt echter op geen enkele manier aan de hand van enig objectief gegeven onderbouwd, terwijl dit wel voor de hand had gelegen aangezien [getuige 1] blijkens zijn verklaring het salaris steeds contant heeft opgenomen van zijn bankrekening en de betrokkene voor de ontvangst telkens naar het Verenigd Koninkrijk zou zijn afgereisd. Daar komt dan nog bij dat op 10 februari 2014 in de woning van de betrokkene een contant geldbedrag van € 379.140 is aangetroffen. [2] Ook dit geld zou afkomstig zijn van de eerdere werkzaamheden in de beveiligingsbranche. Een en ander zou betekenen dat de betrokkene met zijn werkzaamheden in 2002 – 2006 zoveel contant geld zou hebben verdiend, dat hij daar gedurende die jaren van kon leven, daar in de ontnemingsperiode nog zeer ruime contante uitgaven van kon doen – ter terechtzitting heeft de betrokkene gesteld dat hij zo’n € 35.000,00 tot € 45.000,00 per twee maanden uit Engeland haalde en dat opmaakte – en dan ook nog in 2014 bijna 4 ton over had. Dat is niet geloofwaardig.
Gelet hierop en op het feit dat uit wat wel gecontroleerd kan worden alleen vast te stellen is dat de betrokkene sinds 17 januari 2007 van een flexibel krediet leefde, gaat het hof uit van het gestelde beginsaldo van € 0,00. Het hof gaat er voorts van uit dat het geld dat bij de doorzoeking in de woning van de betrokkene is aangetroffen, een andere herkomst heeft dan de door de betrokkene gestelde eerdere werkzaamheden.
Auto’s
Het hof haalt hier aan en neemt over wat het in de strafzaak tegen de betrokkene al heeft overwogen en beslist, namelijk:
“Het hof acht de verklaring van de verdachte dat niet hij, maar zijn voormalige werkgever [werkgever] (economisch) eigenaar was van de VW Touareg en Audi A6, ongeloofwaardig. Uit de verklaring van de verkoper van de Audi blijkt dat de verdachte de showroom in liep en een ‘dikke diesel’ wilde. Hij zag de A6 in de showroom staan en zei toen: “Als hij bevalt, dan koop ik hem”. De verdachte heeft vervolgens de Touareg ingeruild voor de Audi en € 25.000 overgemaakt van zijn bankrekening als bijbetaling. Dit duidt er naar zijn uiterlijke verschijningsvorm op dat de verdachte als heer en meester over de auto’s heeft beschikt. Bovendien stonden de auto’s op zijn naam geregistreerd. Ten aanzien van de BMW 5 en BMW 530D overweegt het hof dat uit de omstandigheden dat de verdachte de auto’s heeft gekocht, op zijn naam heeft gesteld en vervolgens heeft verkocht blijkt dat hij ook over deze auto’s feitelijk als heer en meester heeft beschikt. Het hof is dan ook van oordeel dat de auto’s aan de verdachte toebehoorden.”
-
De BMW 530d
In het proces-verbaal bevindingen voertuigen Mollis wordt de aankoopwaarde per 18 maart 2009 voor deze auto geschat op € 10.000 op basis van de verkoopwaarde van € 8.000 per 26 maart 2010. De geschatte aankoopwaarde van € 10.000 ligt in lijn met de opgave van de Autotelex voor dit type voertuig van het eerste kwartaal van 2009. De aankoop is niet zichtbaar op de bankrekeningen of credit cards van de betrokkene. Derhalve wordt aangenomen dat dit bedrag contant is betaald en is dit als zodanig in de kasopstelling opgenomen. [3]
Het hof volgt deze redenering en stelt de geschatte uitgave in verband met de aanschaf van deze auto op € 10.000. [4] Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof geen aanleiding om € 5.000 op het bedrag in mindering te brengen. Er moet van worden uitgegaan dat deze auto van de betrokkene is en dat hij deze auto aangekocht heeft. De verklaring van de zus van de betrokkene, [naam 2] , is op dit punt niet aannemelijk.
-
De BMW 5-serie
De betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het een schadeauto betrof met forse schade die hij gerepareerd heeft. Het hof zal er op grond hiervan van uitgaan dat de betrokkene slechts de door hem gestelde € 28.000,00 voor deze auto heeft betaald. Daarnaast heeft de betrokkene € 10.351,00 aan BPM betaald. [5] De contante uitgaven in verband met deze auto worden dus geschat op € 38.351,00.
-
De VW Touareg
De Volkswagen Touareg is geïmporteerd uit Duitsland via de [bedrijf 1] . Bij de informatie aangeleverd door het LIV/Belastingdienst is een kopiefactuur van [bedrijf 2] inbegrepen.
Uit een kopiefactuur van [bedrijf 2] volgt dat de Touareg op 3 juli 2012 voor een bedrag van
€ 62.184,87 (exclusief btw) is aangeschaft door de Firma [werkgever] te Mulheim an der Ruhr. Rekening houdend met de BTW heeft [werkgever] het voertuig gekocht voor € 74.000,00.
Uit de invoerspecificatie blijkt dat de BPM € 13.444,00 bedraagt. [6]
Gelet op de nadere verklaring van de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2021
– dat de auto hem ter beschikking was gesteld door [werkgever] en dat [werkgever] in de auto reed als hij in Nederland was – en de onderbouwing daarvan, is onvoldoende aannemelijk geworden dat de betrokkene degene is geweest die het aankoop bedrag van € 74.000,00 heeft betaald. Dit bedrag zal het hof derhalve in mindering brengen op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het resterende bedrag van € 13.444,00 betreft BPM en die kosten kwamen volgens de brief van [werkgever] aan de betrokkene van 3 juli 2012 voor rekening van de betrokkene, zodat dit bedrag zal worden meegenomen als contante uitgave van de betrokkene.
Motoren
De motoren heeft de betrokkene bij twee motordealers aangekocht. De aanschaf is grotendeels
contant gedaan, met facturen op naam van de betrokkene. In het bedrag van € 39.808,00
dat ziet op de motoren zijn tevens onderhoudskosten en werkplaatsfacturen inbegrepen. Ook deze facturen staan op naam van de betrokkene. [7] Dit bedrag is volgens de betrokkene € 6.000,00 te hoog, gelet op de onduidelijke althans onvoldoende onderbouwing van de verhoging van de factuur van € 11.350,00 voor de Ducati Multistrada met dat bedrag van € 6.000,00. Die verhoging lijkt te zijn ingegeven door de inruil van een andere Ducati (met kenteken [kenteken 1] ) op die Ducati Multistrada. De betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2021 verklaard dat de ingeruilde Ducati aan zijn vriendin toebehoorde en deze voorafgaande aan de onderzoeksperiode in zijn bezit was gekomen. Het hof zal gelet op deze verklaring van de betrokkene een bedrag van € 6.000,00 in mindering brengen op deze post.
Aankoop en renovatie boot [naam 3]
De [naam 3] is in de onderzoeksperiode op naam gesteld van de betrokkene en vervolgens
gerenoveerd. [8] De boot is in 2012 in opdracht van de betrokkene getaxeerd door [bedrijf 3] B.V. De getaxeerde waarde (waarde vaartuig in vrij economisch verkeer) is € 75.000,00 en de executiewaarde is
€ 57.500,00. [9] De 350 PK buitenboord motor is in het rapport apart getaxeerd op € 33.500,00. [10] De betrokkene heeft daar € 24.000,00 voor betaald, waarvan € 10.000,00 per bank. [11]
Het hof wil aannemen dat de betrokkene de boot in zwaar verwaarloosde staat heeft gekocht voor een bedrag van € 8.000,00 en de renovatie daarvan grotendeels zelf en met behulp van vrienden heeft uitgevoerd, [12] hetgeen kostenbesparend zal zijn geweest. Tevens volgt het hof de betrokkene in diens stelling dat een bedrag van € 1.280,50 voor onderdelen van een automatische triminstallatie als dubbeltelling buiten beschouwing moet blijven. Daarmee rekening houdend en gelet op de uiteindelijk getaxeerde waarden zoals hiervoor weergegeven, schat het hof de totale kosten voor aankoop en renovatie van de boot op € 50.000, te vermeerderen met het bedrag van € 14.000 dat contant is betaald voor de buitenboordmotor.
Uitgaven NIBUD
Het hof neemt deze post zoals opgenomen en beargumenteerd in het Rapport [13] over.
Contante uitgaven op basis van facturen
In de woning van de betrokkene is een aantal facturen aangetroffen die op zijn naam staan. Onder het SFO is de factuurhistorie van deze leveranciers gevorderd. Uit de administraties van deze leveranciers is in totaal € 30.4670,00 aan contant betaalde facturen geïdentificeerd. [14] Het hof zal op deze post naar aanleiding van door de betrokkene gevoerde verweren de volgende bedragen in mindering brengen:
- een bedrag van € 3.000,00 voor aangebrachte voorzieningen in de woning aan de [adres 2] die de betrokkene huurde van [coöperatie] . Niet is komen vast te staan dat deze voorzieningen zijn aangebracht in de onderzoeksperiode;
- een bedrag van respectievelijk € 474,02 en € 345,01 voor de facturen van [bedrijf .4] . Deze facturen hebben betrekking op de VW Touareg met kenteken [kenteken 2] en uit de door de raadsman overgelegde brief van [werkgever] aan de betrokkene van 3 juli 2012 blijkt niet dat deze kosten voor rekening van de betrokkene zijn gekomen.
Van de factuur van € 5.497,50 voor de vakantie voor negen personen in Val Thorens zal het hof alleen een bedrag van € 610,83 aan de betrokkene toerekenen. Ervan uitgaande dat het totaalbedrag over alle deelnemers is omgeslagen zal het hof het restant in mindering brengen op deze post.
De kosten van het onderhoud van de BMW 530d zal het hof niet in mindering brengen op deze post, aangezien het hof ervan uitgaat dat deze auto aan de betrokkene toebehoorde en niet aan zijn zus.
De contante uitgaven op basis van facturen worden aldus geschat op € 21.761,30.
Contante uitgaven [naam 1]
De [naam 3] van de betrokkene heeft in 2013 bij [naam 1] gelegen. Bij deze onderneming is
een bedrag van € 20.361,48 aan contante uitgaven van de betrokkene geïdentificeerd. [15] Het hof zal hierop een bedrag van € 17.590,29 in mindering brengen, omdat dit al verdisconteerd is in de post aankoop en renovatie van de [naam 3] . Dit bedrag bestaat uit € 14.000,00 voor de aanschaf van een buitenboordmotor en een bedrag van € 3.590,29 voor een reparatie. De contante uitgaven [naam 1] worden aldus geschat op een bedrag van € 2.770,74.
Contantbonnen n.a.v. doorzoeking
In de woning van de betrokkene zijn diverse bonnen betreffende contante betalingen aangetroffen. In totaal is een bedrag van € 49.435,00 aan contante uitgaven geïdentificeerd. In dit bedrag zijn geen kosten voor NIBUD-categorieën inbegrepen, zodat voor wat dat betreft geen sprake is van dubbeltelling. [16] Het hof zal een deel van deze uitgaven – geschat op een bedrag van in totaal € 4.200,00 – op dit bedrag in mindering brengen, nu het aannemelijk is dat deze betrekking hebben op de renovatie van de [naam 3] en als zodanig al in die post zijn verdisconteerd. Voorts zal het hof het bedrag van € 152,38, opgenomen in verband met een factuur van [bedrijf 5] aan [bedrijf 6] in Den Ilp, in mindering brengen op deze post, nu aannemelijk is dat deze niet door de betrokkene is voldaan.
Horloges
In de woning van de betrokkene zijn meerdere dure horloges aangetroffen. Drie horloges zijn op basis
van producttype of garantiebewijs in de onderzoeksperiode te plaatsen. De aankoop van deze
horloges is niet zichtbaar op de bankrekeningen van de betrokkene. De totale waarde van de drie
horloges is geschat op € 106.400,00 en, nu geen girale betaling valt vast te stellen moeten zij contant zijn betaald. [17]
De betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2021 verklaard dat hij de horloges in consignatie heeft gekregen. Dit verweer wordt verworpen onder verwijzing naar en overname van hetgeen het hof in de strafzaak van de betrokkene hieromtrent heeft overwogen, te weten:
“Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte onvoldoende gegevens verstrekt om zijn verklaringen op dit punt te kunnen verifiëren. Minst genomen had kunnen worden aangegeven voor wie de verdachte horloges in consignatie heeft genomen, met een verklaring van de betrokkene. Nu de verdachte deze verklaringen niet nader heeft geconcretiseerd/verifieerbaar heeft gemaakt, zullen deze als ongeloofwaardig terzijde worden geschoven.”
De verdediging heeft onvoldoende gesteld om een andere waarde aan te nemen voor de horloges dan de waarde waarvan in het Rapport wordt uitgegaan. Het hof beslist dan ook overeenkomstig het Rapport. Het hof acht aannemelijk, bij gebreke van enige aanwijzing voor het tegendeel, dat deze horloges contant zijn betaald.
Salaris dienstverbanden
Hoewel veel onduidelijkheden en vaagheden zijn blijven bestaan over de gestelde dienstverbanden met en werkzaamheden voor [naam 4] en [werkgever] van de betrokkene, is niet voldoende aannemelijk geworden dat hier sprake zou zijn van gefingeerde salarissen die door de verdachte zelf zijn betaald. Het hof zal daarom deze post niet meenemen in de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof volgt overigens de raadsman niet in zijn stelling dat met het arrest van dit hof in de bijbehorende strafzaak tegen de betrokkene zou zijn komen vast te staan dat het hier om werkelijke dienstverbanden gaat. De raadsman baseert deze stelling op de omstandigheid dat in het strafarrest op pagina 5 wordt gesproken over [werkgever] als “de voormalige werkgever”. Dat is juist, maar dit betreft niet een vaststelling of een oordeel van het hof, maar een weergave van de verklaring van de betrokkene.
Facturen contant betaald via OR Finance
Het hof neemt de schatting van deze post als opgenomen in het Rapport over voor het gehele bedrag van € 3.298,12. [18]
Het hof komt, samengevat, op de volgende berekening:
Salaris contant
€ 0
Contante opnames bank
€ 544
Geld aangetroffen in woning
€ 379.140
Contante stortingen op bankrekeningen
€ 54.183
Aankoop auto's (incl. BPM)
€ 61.795
Aankoop motoren
€ 33.808
Aankoop en renovatie [naam 3] en aankoop buitenboordmotor
€ 64.000
Uitgaven NIBUD
€ 38.772
Contante uitgave obv facturen
€ 21.761,30
Contante uitgaven [naam 1]
€ 2.771,19
Contantbonnen nav doorzoeking
€ 45.082,62
Horloges
€ 106.400
Salaris dienstverbanden
€ 0
Facturen contant betaald via OR Finance
€ 3.298
Totaal
€ 810.467,11
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aldus geschat op
€ 810.467,11.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de aankoopwaarde van de door het hof in de strafzaak verbeurd verklaarde voorwerpen in mindering moet worden gebracht op de op te leggen betalingsverplichting.
Nu de verdachte beroep in cassatie heeft ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden, is het arrest waarbij de verbeurdverklaring is uitgesproken nog niet onherroepelijk. Het hof ziet daarom geen aanleiding de waarde van de verbeurd verklaarde voorwerpen thans op de betalingsverplichting in mindering te brengen, nog daargelaten de vraag of hiervoor de
aankoopwaarde in aanmerking komt. De betrokkene kan te zijner tijd, mocht de verbeurdverklaring op enig moment onherroepelijk worden, een verzoek in het kader van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering indienen.
De betrokkene heeft daarnaast aangevoerd onvoldoende financiële draagkracht te hebben om aan een betalingsverplichting te kunnen voldoen. Het hof verwerpt dit verweer. De betrokkene is volgens eigen opgave werkzaam als klusjesman en ontvangt daar inkomsten uit. Mede gelet op zijn leeftijd kan niet op voorhand gezegd worden dat er nu en in de toekomst sprake is van onvoldoende verdiencapaciteit om aan de op te leggen betalingsverplichting te kunnen voldoen.
Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, mede omdat het vonnis in eerste aanleg van 31 mei 2016 dateert. Aangezien het hof in de strafzaak een schending van de redelijke termijn heeft vastgesteld en in verband daarmee een strafkorting van twee maanden heeft toegepast, heeft de verdediging zich wat betreft de gevolgen van het
‘undue delay’in de onderhavige ontnemingsprocedure gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof constateert dat de redelijke termijn in deze is overschreden en dat die overschrijding reeds voldoende is gecompenseerd in de strafzaak.
De conclusie is dat aan de betrokkene ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van afgerond,
€ 810.467,00.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit wettelijke voorschrift wordt toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 810.467,11 (achthonderdtienduizend vierhonderdzevenenzestig euro en elf cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 810.467,00 (achthonderdtienduizend vierhonderdzevenenzestig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. P.C. Römer en mr. P.H.M. Kuster, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 januari 2021.
Mr. P.H.M. Kuster is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Rapport pag. 7.
2.Rapport pag. 7.
3.Proces-verbaal bevindingen voertuigen [verdachte] , B-14, pag. 447.
4.Proces-verbaal bevindingen voertuigen [verdachte] , B-14, pag. 447.
5.Proces-verbaal bevindingen voertuigen [verdachte] , B-14, pag. 448.
6.Proces-verbaal bevindingen voertuigen [verdachte] , B-14, pag. 448.
7.Rapport pag. 8.
8.Rapport pag. 8.
9.Taxatierapport Pleziervaartuig [naam 3] van [bedrijf 3] B.V. van 12 juli 2012, pag. 2.
10.Bijlage behorende bij het Taxatierapport Pleziervaartuig [naam 3] van [bedrijf 3] B.V. van 12 juli 2012, pag. 3. Uit het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] , G-4, pag. 318, blijkt dat de bedragen van ‘voorstuwing’ en ‘nieuwwaarde’ zijn omgedraaid. De boot moet € 75.000 zijn en de motor moet € 33.500 zijn.
11.Proces-verbaal van bevindingen mutaties bankrekeningen ING en ABN gehele onderzoeksperiode, B-12, pag. 423.
12.Verklaring van de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2021.
13.Rapport pag. 9.
14.Rapport pag. 9.
15.Rapport pag. 9.
16.Rapport pag. 10.
17.Rapport pag. 10.
18.Rapport pag. 10.