Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1. Het geding in hoger beroep
2. Feiten
3. Beoordeling
Grieven 1 tot en met 18in principaal appel zijn gericht tegen de overwegingen in het tussenvonnis van 19 februari 2014.
Grieven 19 tot en met 31zijn gericht tegen het tussenvonnis van 10 december 2014.
Grief 32is gericht tegen het tussenvonnis van 4 maart 2015.
Grieven 33 tot en met 54zijn gericht tegen het tussenvonnis van 21 december 2016.
Grieven 55 tot en met 61hebben betrekking op het tussenvonnis van 11 oktober 2017. Met de
grieven 61 tot en met 76klaagt Hertz over het eindvonnis van 10 oktober 2018.
eerste incidentele griefklaagt [geïntimeerde] over het feit dat de rechtbank bij de berekening van het verlies aan verdienvermogen heeft aangenomen dat [geïntimeerde] in de situatie zonder ongeval een carrière zou hebben gehad bij een gemiddeld advocatenkantoor in Nederland. Deze grief is gericht tegen r.o. 4.12 in het tussenvonnis van 19 februari 2014, r.o 2.6 in het tussenvonnis van 10 december 2014 en r.o. 2.1.2. in het tussenvonnis van 21 december 2016.
Grief 2klaagt over het percentage dat de rechtbank aan rekenrente heeft gehanteerd. Volgens [geïntimeerde] moeten conform de conceptrichtlijn van de Letselschaderaad de volgende rekenrentes worden gehanteerd:
Met grief 4komt [geïntimeerde] op tegen de vaststelling van de immateriële schadevergoeding op € 15.000,-. Zij meent dat dit € 19.250,- moet zijn. Bovendien vordert zij betaling van een bedrag van € 50.000,- op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW als gevolg van de onrechtmatige observatie. In verband met de algehele (proces)houding van Hertz maakt [geïntimeerde] verder aanspraak op een extra bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 10.000,-.
Grief 5is gericht tegen r.o. 2.2.7 in het tussenvonnis van 11 oktober 2017 waarin de rechtbank overwoog dat [geïntimeerde] na 19 februari 2014 geen schade lijdt als gevolg van het opsouperen van het eigen risico van de zorgverzekering.
Grief 6ziet op r.o. 2.6.4.4 van het tussenvonnis 21 december 2016, en heeft betrekking op de waardering van het rapport van arbeidsdeskundige [register-arbeidsdeskundige 1] . Met
grief 7klaagt [geïntimeerde] over de overweging van de rechtbank in r.o. 2.22 van het tussenvonnis van 10 december 2014, en r.o. 2.6.4.4 van het tussenvonnis van 21 december 2016, dat van [geïntimeerde] na 19 februari 2014 tot het rapport van [register-arbeidsdeskundige 1] van 25 maart 2016 kon worden gevergd invulling aan haar schadebeperkingsplicht te geven.
Grief 8ziet op de hoogte van het toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke kosten. [geïntimeerde] maakt alsnog aanspraak op een aanvullend bedrag van € 32.234,49, te vermeerderen met de wettelijke rente.
VI. CONCLUSIE:
a.(…)
life-events, bestaat anders dan de rechtbank kennelijk voor ogen stond in het tussenvonnis van 19 februari 2014, overweging 4.9, geen gegronde reden om na het onderzoek van [deskundige] opgekomen of toegenomen klachten en beperkingen van [geïntimeerde] toe te rekenen aan de voor de gevolgen van het ongeval aansprakelijke partij, Hertz. In zoverre slagen de grieven van Hertz tegen dit vonnis.
frontofficevan een juridische afdeling/organisatie) minder geschikt voor haar. Maar haar beperkingen zijn niet van dien aard dat iedere juridische functie die een universitair (denk)niveau vereist ongeschikt voor [geïntimeerde] zou zijn, wanneer zij deze functie zou uitoefenen op parttime basis in een weinig of niet dynamische omgeving (zoals bijvoorbeeld in een
backofficevan een juridische afdeling of organisatie).
dinsdag 31 augustus 2021voor een akte aan de zijde van [geïntimeerde] voor het in het geding brengen van de onder 3.39 omschreven informatie, alsmede voor uitlating over de persoon van de te benoemen deskundige en de te stellen vragen als omschreven onder 3.46,