ECLI:NL:GHAMS:2021:2241

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
20/00552
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014 met betrekking tot aftrek specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had op 11 november 2017 een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij de aftrek van specifieke zorgkosten door belanghebbende werd gecorrigeerd. Belanghebbende had in zijn aangifte een bedrag van € 2.760 aan zorgkosten opgevoerd, maar de inspecteur accepteerde slechts een bedrag van € 1.600 na bezwaar. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de kern van het geschil draaide om de vraag of de inspecteur het vertrouwen van belanghebbende had geschonden door de aftrek van zorgkosten niet te accepteren en of de navorderingsaanslag in strijd was met het correctiebeleid van de Belastingdienst.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet in strijd met het correctiebeleid had gehandeld, aangezien de navorderingsaanslag was opgelegd na een inkomenscorrectie van meer dan € 1.000. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij recht had op de gevraagde aftrek van zorgkosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00552
15 juli 2021
uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver
tegen de uitspraak van 12 augustus 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/3197 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 november 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.848 en € 43 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 28 mei 2019 het bezwaar gegrond verklaard en de navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.248 en dienovereenkomstig verminderd met € 323. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 augustus 2020 (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525.
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 september 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is geboren op [datum] . Eiser is gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenote).
2. Eiser heeft op 18 maart 2015 de papieren aangifte ib/pvv over 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.088. De aangifte bestaat uit een inkomen uit vroegere dienstbetrekking ter hoogte van € 13.848, waarop een bedrag van € 2.760 als ‘Uitgaven specifieke zorgkosten’ in aftrek is gebracht.
3. Verweerder heeft met dagtekening 19 juni 2015 een voorlopige aanslag ib/pvv 2014 aan eiser opgelegd. Voorts heeft verweerder met dagtekening 9 april 2016 de definitieve aanslag ib/pvv 2014 aan eiser opgelegd. Beide aanslagen zijn conform de ingediende aangifte opgelegd.
4. Verweerder heeft eiser bij brief met dagtekening 14 maart 2017 om informatie verzocht over de aangifte ib/pvv 2014. Hierop heeft eiser bij brief, ontvangen op 4 april 2017 door verweerder, gereageerd.
5. Verweerder heeft eiser bij brief met dagtekening 12 juli 2017 geïnformeerd over zijn voornemen om een navorderingsaanslag op te leggen. Hierop heeft de gemachtigde van eiser bij brief, ontvangen op 25 juli 2017, gereageerd.
6. Verweerder heeft met dagtekening 11 november 2017 de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 aan eiser opgelegd. Daarbij heeft verweerder de door eiser geclaimde aftrek specifieke zorgkosten volledig gecorrigeerd.
7. Verweerder heeft op 7 december 2017 het bezwaarschrift van eiser tegen de navorderingsaanslag ontvangen. De nadere motivering van het bezwaarschrift is op
16 januari 2018 door verweerder ontvangen.
8. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 5 juni 2018 een vooraankondiging op het bezwaarschrift aan eiser verstuurd.
9 Verweerder heeft op 8 oktober 2018 van eiser bewijsstukken ontvangen ter zake van de aftrek specifieke zorgkosten.
10. Op 18 oktober 2018 heeft een hoorgesprek met de gemachtigde van eiser plaatsgevonden. Van het hoorgesprek is een verslag gemaakt.
11. Verweerder het met dagtekening 28 mei 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 is gegrond verklaard. Verweerder heeft na aftrek van de drempel een bedrag van € 1.600 aan aftrekbare zorgkosten geaccepteerd.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende feiten aan toe.
2.2.
Voor het jaar 2015 heeft de inspecteur in de beroepsfase op 29 september 2017 een compromisvoorstel gedaan. In de brief van 29 september 2017 van de inspecteur aan belanghebbende is onder andere het volgende vermeld:
“(…) Ik heb u aangegeven het beroep in de behandeling genomen te hebben en uw standpunt beoordeeld te hebben. Ik heb u voorgesteld het beroep op compromissoire wijze af te wikkelen. De afwikkeling die mij voor ogen stond, behelsde dat:
  • u het beroep intrekt;
  • de ziektekosten in de aanslagbilject 2015 (…) geaccepteerd worden;
  • (…)
  • Het hier ingenomen standpunt heeft geen precedentwerking en derden kunnen geen rechten ontlenen aan dit ingenomen standpunt.
Volledigheidshalve merk ik op dat ik van mening ben dat er geen sprake is van opgewekt vertrouwen en mocht dat er wel zijn, dit bij deze is opgezegd.”

3.Geschil voor het Hof

3.1.
In geschil is (i) of de uitspraak op bezwaar vernietigd dient te worden omdat de naam van belanghebbende hierop niet is vermeld, (ii) of er sprake is van opgewekt vertrouwen en recht bestaat op aftrek van specifieke zorgkosten (iii) of de navorderingsaanslag is opgelegd in strijd met het correctiebeleid van de Belastingdienst.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de inspecteur ontkennend.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

Opgewekt vertrouwen
22. Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en heeft daartoe het volgende gesteld. Voor het jaar 2013 heeft verweerder vragen gesteld aan eiser betreffende de aftrek specifieke zorgkosten. Naar aanleiding van de beantwoording van eiser is verweerder niet overgegaan tot het opleggen van een navorderingsaanslag ib/pvv 2013. Ook heeft verweerder bij de op te leggen aanslag 2015 eiser verzocht om de specifieke zorgkosten aannemelijk te maken middels het overleggen van betalingsbewijzen. In de beroepsfase hebben verweerder en eiser voor de aanslag ib/pvv 2015 een compromis gesloten betreffende de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Nu de zorgkosten voor het jaar 2014 dezelfde zijn als in 2013 en 2015 stelt eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat ook de zorgkosten voor het jaar 2014 in aftrek toegelaten zouden worden, zonder dat de betalingsbewijzen overgelegd hoefde te worden door eiser.
23. Het voorgaande dient klaarblijkelijk aldus te worden verstaan dat bij eiser door geen navorderingsaanslag ib/pvv 2013 op te leggen en door het compromis voor het jaar 2015, waarbij geen betalingsbewijzen werden verlangd, het vertrouwen is gewekt dat de aftrek ook met betrekking tot het onderhavige jaar door verweerder zou worden gevolgd, en dat verweerder dit vertrouwen heeft geschonden door bij de vaststelling van de aanslag ib/pvv 2014 wel betalingsbewijzen van eiser te verlangen.
24. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande niet dat bij eiser in redelijkheid de indruk heeft kunnen ontstaan dat de specifieke zorgkosten voor de aanslag ib/pvv 2014 ook afgedaan zou worden, zonder het overleggen van betalingsbewijzen. Uit de omstandigheid dat in bepaalde jaren bepaalde aftrekbare uitgaven zijn gedaan en geaccepteerd volgt immers niet dat deze uitgaven ook en tot dezelfde bedragen in een ander jaar zijn gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Aftrek specifieke zorgkosten
25. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten, te weten uitgaven wegens ziekte of invaliditeit, zoals die limitatief zijn opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
26. Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 luidde in het onderhavige jaar – voor zover van belang – als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandeling ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
[…]
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;
[…]
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
[…]”
27. Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat dergelijke uitgaven zijn gedaan, dat de uitgaven op hem hebben gedrukt en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan.
28. De rechtbank stelt vast dat eiser diverse bewijsstukken heeft ingediend. Verweerder heeft in de motivering van de uitspraak op bezwaar, met dagtekening 14 mei 2019, weergegeven welke zorgkosten door eiser zijn aangevoerd en welke kosten door verweerder zijn gehonoreerd en dit ook ter zitting nader toegelicht. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet nader heeft gespecificeerd van welke specifieke zorgkosten die door verweerder niet zijn gehonoreerd, hij bewijs heeft geleverd. Nu op eiser de last rust om de kosten aannemelijk te maken en eiser niet in die bewijslast is geslaagd, is er geen grond voor het oordeel dat de uitspraak op bezwaar niet juist is.
29. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Ontvankelijkheid hoger beroep
De rechtbank heeft op maandag 17 augustus 2020 haar uitspraak aan partijen verzonden. Het hogerberoepschrift is op de tweede werkdag na het einde van de termijn bij het Hof ingekomen (zie 1.4.). Op de enveloppe is geen poststempel geplaatst waardoor het Hof niet kan vaststellen of het hogerberoepschrift tijdig ter post is bezorgd. Nu het hogerberoepschrift evenwel op de tweede werkdag na het einde van de termijn door het Hof is ontvangen en is gedagtekend op de laatste dag van de termijn, neemt het Hof aan dat het tijdig ter post is bezorgd (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BT7470)). Het tegendeel is niet komen vast te staan.
5.2.
Ontbreken naam belanghebbende op de uitspraak op bezwaar
5.2.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat een uitspraak op bezwaar de naam van belanghebbende dient te bevatten. Nu de uitspraak op bezwaar niet de naam van belanghebbende bevat, komt deze voor vernietiging in aanmerking, zo betoogt belanghebbende. Verder stelt belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte aan deze stelling is voorbij gegaan.
5.2.2.
Belanghebbende moet worden toegegeven dat de uitspraak op bezwaar niet de naam van belanghebbende bevat. Het Hof is evenwel van oordeel dat deze omissie zonder gevolgen moet blijven. Het Hof heeft hierbij meegewogen dat de uitspraak op bezwaar wel het aanslagnummer vermeldt, dat belanghebbende door het ontbreken van de naam kennelijk niet in verwarring is gebracht, tijdig tegen de uitspraak op bezwaar in beroep is gekomen en aldus geen nadeel heeft ondervonden van de omissie.
5.3.
Opgewekt vertrouwen en recht op aftrek van specifieke zorgkosten
5.3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van opgewekt vertrouwen omdat in de aangiften IB/PVV 2013 en 2015 aftrek van specifieke zorgkosten wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed (hierna: zorgkosten) is opgevoerd en die aftrek (uiteindelijk) door de inspecteur is geaccepteerd. Belanghebbende betoogt daartoe dat hij in de aangifte IB/PVV 2013 een relatief hoog bedrag aan zorgkosten in aftrek heeft gebracht welke aftrek na het beantwoorden van vragen in de aanslagfase door de inspecteur werd geaccepteerd. Verder betoogt belanghebbende dat de aftrek van zorgkosten in de aangifte IB/PVV 2015 door de inspecteur is gecorrigeerd, maar dat de inspecteur deze aftrek nadat belanghebbende bij de rechtbank in beroep was gegaan alsnog heeft willen accepteren. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur de aftrek van zorgkosten voor het jaar 2015 alsnog willen accepteren omdat de inspecteur na kennisneming van het beroepschrift tot een ander oordeel is gekomen ten aanzien van de aftrekbaarheid van de zorgkosten. Belanghebbende meent dat de inspecteur een standpunt heeft ingenomen.
5.3.2.
Verder stelt belanghebbende dat in de brief van 29 september 2017 is vermeld dat het opgewekt vertrouwen enkel naar de toekomst wordt opgezegd. Belanghebbende meent dat het opgewekt vertrouwen nog wel voor het jaar 2014 heeft te gelden. Belanghebbende betoogt dat de zorgkosten in 2013, 2014 en 2015 een structureel karakter hebben en dat daarom voor het jaar 2014 geen doktersverklaring en betalingsbewijzen hoeven te worden overgelegd.
5.3.3.
De inspecteur verdedigt dat ieder belastingjaar op zichzelf staat en dat de aftrekpost “specifieke zorgkosten” ieder jaar kan worden uitgevraagd en in dat geval aannemelijk dient te worden gemaakt. Ten aanzien van het door belanghebbende gestelde voor het jaar 2015 heeft de inspecteur verwezen naar zijn brief van 29 september 2017. Volgens de inspecteur heeft hij in die brief enkel aangegeven de aftrekpost voor het jaar 2015 alsnog te accepteren indien belanghebbende het beroep intrekt. De inspecteur heeft dienaangaande ter zitting verklaard dat:
“In de brief van 29 september 2017 (…) staat niet dat wij hebben verzocht om het beroep in te trekken omdat wij na herbeoordeling van de correctie deze toch onterecht vonden. Wij hebben een verzoek tot compromis gedaan vanwege proceseconomische redenen.”
5.3.4.
Ten aanzien van het door belanghebbende betoogde structurele karakter van de zorgkosten verdedigt de inspecteur dat de zorgkosten in 2013 en 2015 verband hielden met huidschimmel van belanghebbende, terwijl de zorgkosten in 2014 verband hielden met door belanghebbende gestelde incontinentie.
5.3.5.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank in overweging 24 van haar uitspraak en de gronden waarop het berust en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Hoewel belanghebbende moet worden toegegeven dat in de brief van 29 september 2017 niet expliciet is opgenomen dat de inspecteur om proceseconomische redenen de beroepsprocedure heeft willen beëindigen, kan uit de tekst van die brief in redelijkheid niet worden afgeleid dat de inspecteur ook aftrek van ziektekosten over andere jaren accepteert, in de brief wordt integendeel vermeldt “het hier ingenomen standpunt heeft geen precedentwerking”. Daar komt nog bij dat de zorgkosten in 2013 en 2015 verband houden met een andere oorzaak (huidschimmel) dan de gestelde oorzaak van de zorgkosten opgevoerd in 2014 (incontinentie). De inspecteur mocht derhalve ook voor het jaar 2014 een uitvraag te doen naar de zorgkosten die in aftrek zijn gebracht en het lag op de weg van belanghebbende de gestelde zorgkosten aannemelijk te maken.
5.3.6.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft willen stellen dat hij in 2014 recht heeft op aftrek van de zorgkosten, constateert het Hof dat belanghebbende ook in de hogerberoepsfase geen doktersverklaring en betalingsbewijzen heeft overgelegd. Ook overigens heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2014 voldeed aan de voorwaarden voor aftrek van de gestelde zorgkosten.
5.4.
Het gevoerde correctiebeleid van de Belastingdienst
5.4.1.
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de navordering in strijd is met het correctiebeleid van de Belastingdienst. Dit beleid houdt volgens belanghebbende in dat navordering achterwege moet blijven wanneer het nagevorderde belastingbedrag onder de correctiegrens van € 450 ligt, ook indien de inkomsenscorrectie € 1.000 of meer bedraagt. Belanghebbende verwijst hiervoor naar de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 1 oktober 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:4212). De inspecteur verdedigt dat het correctiebeleid inhoudt dat bij een inkomenscorrectie van € 1.000 of meer nagevorderd wordt, ook als het belastingbedrag lager is dan € 450.
5.4.2.
In dit verband heeft de vierde meervoudige belastingkamer van het Hof in zijn uitspraak van 29 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1391, het volgende overwogen:.
“5.2.2. Belanghebbende moet worden toegegeven dat het correctiebeleid is gestoeld op de gedachte dat bij een gering bedrag aan te betalen belasting wordt afgezien van positieve correcties. Die gedachte wordt in onderdeel 2 van het beleid geconcretiseerd. Het uitgangspunt van het beleid is dat een te betalen bedrag aan belasting per individuele belastingaanslag (per middel en belastingplichtige) van niet meer dan € 225 wordt gezien als een ‘gering bedrag’ dat niet tot een correctie leidt (zie aanhef en punt 1 van bedoeld onderdeel 2).
5.2.3.Op het in 5.2.2 beschreven uitgangspunt worden in het correctiebeleid diverse verruimingen en beperkingen aangebracht. Zo is in punt 3 van onderdeel 2 voorzien dat wordt gecorrigeerd als de inkomenscorrectie een bepaald bedrag te boven gaat, hetgeen het Hof zo begrijpt, dat dit ook het geval is als het te betalen bedrag aan belasting niet meer dan € 225 beloopt.
5.2.4.
Tegen de achtergrond van hetgeen in 5.2.2. en 5.2.3 is vermeld moet vervolgens het in dit geval van belang zijnde punt 4 van onderdeel 2 van het correctiebeleid worden begrepen: “Het te hanteren bedrag bij navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen) (…).” Naar het oordeel van het Hof ligt het in de rede dat men hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat in navorderingssituaties correctie achterwege blijft (geen navorderingsaanslag wordt opgelegd) indien zowel het te betalen bedrag aan belasting minder beloopt dan een bepaald bedrag (€ 450) als de inkomsenscorrectie minder bedraagt dan een bepaald bedrag (€ 1.000)”.
Deze kamer van het Hof neemt die overwegingen over.
5.4.3.
Aangezien in dit geval na de uitspraak op bezwaar een correctie op het belastbare inkomen uit werk en woning van € 1.160 (€ 12.248 minus € 11.088) resteert, staat het correctiebeleid niet aan de voorliggende navorderingsaanslag in de weg.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van art. 8:75 Awb in verbinding met art. 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier.
De beslissing is op 15 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.