ECLI:NL:GHAMS:2021:2124

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
23-000534-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging met dodelijke afloop tijdens nieuwjaarsnacht in Haarlem

In de vroege ochtend van 1 januari 2016 vond er een gewelddadige confrontatie plaats op de Zomerkade in Haarlem, waarbij de verdachte, samen met medeverdachten, betrokken was. De verdachte werd beschuldigd van openlijke geweldpleging, waarbij een steekincident plaatsvond dat resulteerde in de dood van [slachtoffer 1] en verwondingen bij [benadeelde 1] en [benadeelde 2]. De rechtbank Noord-Holland had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk. In hoger beroep werd de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de vrijspraak van openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2]. Het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk een significante bijdrage had geleverd aan het geweld en dat zij zich bewust was van de mogelijkheid van een gewelddadige confrontatie. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 41 dagen en een taakstraf van 240 uren, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] tot schadevergoeding werd toegewezen tot een bedrag van € 6.104,75, terwijl andere vorderingen werden afgewezen of niet-ontvankelijk verklaard. Het hof legde ook een schadevergoedingsmaatregel op.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000534-17
datum uitspraak: 20 juli 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-860004-16 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
adres: [adres 1] .

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Haarlem partieel vrijgesproken van het tenlastegelegde, voor zover dit betreft de impliciet cumulatief tenlastegelegde openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] . Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissing tot vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juni, 15 juni en 6 juli 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 01 januari 2016 te Haarlem openlijk, te weten op of aan de openbare weg, te weten de Zomerkade en/of de Ten Katestraat, in elk geval op of aan een openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen (een) perso(o)n(en), te weten [slachtoffer 1] en/of [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of [slachtoffer 2] , welk geweld bestond uit het slaan/stompen en/of schoppen/trappen en/of met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, steken en/of snijden (in de richting) van voornoemd(e) perso(o)n(en), immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s),
- met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hart, althans de hartstreek, in elk geval de borst, en/of het lichaam, van die [slachtoffer 1] gestoken en/of gesneden, en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek/hals en/of de schouder en/of het hoofd en/of de buik(streek) en/of het lichaam van die [benadeelde 1] gestoken en/of gesneden, en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek/hals en/of het hoofd en/of de (linker)pols en/of de (linker)arm en/of de borst(streek) en/of het lichaam van die [benadeelde 2] gestoken en/of gesneden, en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp (een) stekende en/of snijdende beweging(en) in de richting van die [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of [slachtoffer 2] gemaakt, en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) (met gebalde hand) geslagen/gestompt op/tegen/in het lichaam van die [benadeelde 1] en/of het lichaam van die [benadeelde 2] , en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) (met geschoeide voet) geschopt/getrapt op/tegen/in het lichaam van die [benadeelde 1] en/of het lichaam van die [benadeelde 2] , terwijl dit door haar en/of haar mededader(s) gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten (een) steek- en/of snijverwonding(en) aan het lichaam van die [benadeelde 1] en/of het lichaam van die [benadeelde 2] , ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Overwegingen over het bewijs van de tenlastegelegde feiten

Inleiding [1]
In de vroege ochtend van 1 januari 2016 heeft een gewelddadig treffen plaatsgevonden op de Zomerkade te Haarlem. Bij dit treffen – waarbij messen zijn gebruikt – waren enerzijds [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ), [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) en [verdachte] (hierna: [verdachte] ) betrokken en anderzijds [benadeelde 1] (hierna: [benadeelde 1] ), [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) en [benadeelde 2] (hierna: [benadeelde 2] ). Bij de confrontatie is [slachtoffer 1] overleden en zijn [benadeelde 1] en [benadeelde 2] gewond geraakt.
Het volgende is aan de confrontatie vooraf gegaan.
In de nieuwjaarsnacht van 31 december 2015 op 1 januari 2016 waren, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] in de woning van [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) aan de [adres 2] in Haarlem.
Gedurende de avond ontstond – onder invloed van alcohol en (hard)drugs – via Whatsapp-berichten en telefonisch contact ruzie tussen enerzijds [verdachte] en [medeverdachte 1] en anderzijds [benadeelde 1] . Er vond veelvuldig berichtenverkeer en telefonisch contact plaats tussen [benadeelde 1] en [medeverdachte 1] en [verdachte] . [2] De situatie op de [adres 2] raakte hierna zo oververhit dat [medeverdachte 1] messen pakte en daarmee begon rond te lopen. Verschillende mensen, waaronder [medeverdachte 2] , hebben geprobeerd deze messen van haar af te pakken. [3] [medeverdachte 1] heeft over de telefoon tegen [benadeelde 1] gezegd ‘ik steek je neer’ en op een later moment in de auto bij [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) heeft zij geroepen ‘ik ga [benadeelde 1] steken’. [4] Ook [verdachte] vertoonde agressief en ongeremd gedrag. Zij heeft over de telefoon [benadeelde 1] uitgedaagd en geroepen dat hij moest komen en dat ze hem neer ging steken, [5] en ook zij heeft een mes gepakt. [6] [verdachte] en [medeverdachte 1] waren elkaar aan het opstoken. [7] Toen bekend werd dat [benadeelde 1] met een groep [8] zou komen, zei [getuige 1] dat hij dat niet in zijn huis wilde, omdat het kind van [verdachte] en [getuige 1] boven lag te slapen. [9] Vervolgens gingen [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] naar buiten, waarbij in ieder geval [medeverdachte 1] messen bij zich had. [10]
[benadeelde 1] was samen met [benadeelde 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ). Nadat hij was gebeld door [verdachte] is hij te voet op weg gegaan naar de [adres 2] . [benadeelde 2] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] liepen op enige afstand achter hem aan uit voorzorg. [11] Toen [benadeelde 1] over het bruggetje naar de Zomerkade liep, werd hij gebeld door [verdachte] . Hij hoorde door de telefoon en van een afstand personen zeggen: ‘Daar is ie, daar is ie’. [12] [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] liepen [benadeelde 1] tegemoet over de Zomerkade. Het kwam vervolgens tot een confrontatie tussen [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] enerzijds en [benadeelde 1] , en na een kort ogenblik [benadeelde 2] en [slachtoffer 1] , anderzijds. [13] [benadeelde 1] en [benadeelde 2] liepen verwondingen door messteken op en [slachtoffer 1] kwam te overlijden door een messteek die hem in zijn hart trof.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de openlijke geweldpleging jegens [slachtoffer 1] , [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2]
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde. De verdachte heeft door haar handelen een voldoende significante bijdrage aan het geweld geleverd en zich derhalve schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde openlijke geweldpleging nu zij niet de, vereiste, voldoende wezenlijke bijdrage aan dit openlijk geweld heeft geleverd.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat van het "in vereniging" plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem/haar te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
Zoals hiervoor uiteengezet, ging aan de gewelddadige confrontatie op de Zomerkade vooraf dat de verdachte en [medeverdachte 1] telefonisch en via Whatsapp-berichten ruzie maakten met [benadeelde 1] . [medeverdachte 1] heeft naar aanleiding daarvan messen gepakt en gezegd [benadeelde 1] te zullen steken. De verdachte heeft [benadeelde 1] telefonisch uitgedaagd, geroepen dat hij moest komen en ook zij heeft geroepen dat ze hem zou neersteken en een mes gepakt. [14] Toen bekend werd dat [benadeelde 1] met een groep zou komen, zijn [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de verdachte naar buiten gegaan, waarbij in ieder geval [medeverdachte 1] messen bij zich had, hetgeen de verdachte en [medeverdachte 2] wisten. [15] De verdachte had naar eigen zeggen uit voorzorg sleutels in haar hand met de ring over haar vinger, om zich te kunnen verdedigen. [16] De verdachte heeft naar eigen zeggen gedurende de confrontatie gedreigd met woorden. [17]
Uit deze gang van zaken blijkt naar het oordeel van het hof dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de verdachte op het moment van verlaten van de woning rekening hielden met een confrontatie met [benadeelde 1] waarbij messen gebruikt konden gaan worden; [medeverdachte 1] en de verdachte hadden daar al mee gedreigd. Zij zijn als groep op [benadeelde 1] af gegaan. [18] Toen het tot een treffen van deze groep met de groep van [benadeelde 1] en zijn vrienden kwam, hebben alle drie de verdachten aan die confrontatie een gewelddadig of in elk geval dreigend aandeel geleverd. Aldus is naar het oordeel van het hof de intellectuele en/of materiële bijdrage van ieder van de drie verdachten over het geheel genomen van voldoende gewicht geweest om tot een bewezenverklaring van het
in verenigingplegen van geweld tegen personen te kunnen komen.
Tijdens de daarop volgende confrontatie is [slachtoffer 1] dodelijk in het hart gestoken met een mes. [benadeelde 1] is met een mes in zijn buik en in zijn nek/schouder gestoken. [benadeelde 2] is met een mes tegen zijn hoofd geslagen, waarbij hij in zijn hoofd is geraakt door dit mes, en met een mes in zijn borstkas geraakt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 1 januari 2016 te Haarlem openlijk, te weten op of aan de openbare weg, te weten de Zomerkade, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer 1] en [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , welk geweld bestond uit het met een mes, steken en/of snijden in de richting van voornoemde personen, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededaders,
- met een mes in het hart van die [slachtoffer 1] gestoken en
- telkens met een mes in de schouder en de buikstreek van die [benadeelde 1] gestoken en/of gesneden, en - telkens met een mes in het hoofd en de linkerarm en de borststreek van die [benadeelde 2] gestoken en/of gesneden, en
- telkens met een mes stekende en/of snijdende bewegingen in de richting van die [benadeelde 1] en die [benadeelde 2] gemaakt,
terwijl het door haar mededaders gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten steek- en/of snijverwondingen aan het lichaam van die [benadeelde 1] en het lichaam van die [benadeelde 2] , ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Strafbaarheid van het feit
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte partieel moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, voor zover het betreft het onderdeel in de tenlastelegging – kort gezegd – dat het door de verdachte en haar mededaders gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten steek- en/of snijverwondingen aan het lichaam van [benadeelde 1] en het lichaam van [benadeelde 2] ten gevolge heeft gehad. Nu vast staat dat de verdachte die verwondingen niet heeft veroorzaakt, dient zij in zoverre – dus ten aanzien van de strafverhogende omstandigheid als bedoeld in artikel 141, tweede lid, onder 10, Sr – te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De verdachte is ten laste gelegd openlijke geweldpleging met lichamelijk letsel tot gevolg als bedoeld in artikel 141, tweede lid, onder 10, Sr. Het tenlastegelegde lichamelijk letsel kan worden bewezen verklaard, met dien verstande dat het gepleegde openlijke geweld, dat steek- en/of snijverwondingen aan het lichaam van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ten gevolge heeft gehad, enkel is gepleegd door haar mededaders. De verdachte wordt aldus vrijgesproken van het onderdeel dat het door
haargepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad. Terecht heeft de raadsman erop gewezen dat de verdachte niet strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door haar mededaders in het kader van het openlijk geweld veroorzaakte letsel. Dit betekent echter niet, anders dan de raadsman heeft bepleit, dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het bewezenverklaarde door haar mededaders veroorzaakte lichamelijk letsel bij [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , maar brengt enkel met zich dat, nu niet is bewezen dat de verdachte zelf lichamelijk letsel heeft toegebracht, de verhoogde strafbedreiging van artikel 141, tweede lid, onder 10, Sr niet op haar van toepassing is – hetgeen tot uitdrukking komt in de kwalificatie van het bewezen verklaarde feit – waardoor het strafmaximum als bedoeld in artikel 141, eerste lid, Sr ten aanzien van haar heeft te gelden.
Er is aldus geen omstandigheid aannemelijk geworden die de (gedeeltelijke) strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf (12) maanden, waarvan vier (4) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en oplegging van bijzondere voorwaarden.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf (12) maanden, waarvan vijf (5) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee (2) jaren en met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft – indien en voor zover het hof tot een bewezenverklaring komt – het hof verzocht aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van langere duur dan de tijd die zij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast zou eventueel een taakstaf of een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd kunnen worden. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, het opnieuw gedetineerd raken van de verdachte een zeer negatieve invloed op haar eigen leven en het leven van haar kinderen zal hebben. Verder heeft de raadsman er op gewezen dat de grove overschrijding van de redelijke termijn een aanzienlijke strafmatigende werking toe moet komen evenals het feit dat het bewezen verklaarde haar in verminderde mate kan worden toegerekend. Als laatste heeft de raadsman het hof verzocht aan een eventuele voorwaardelijke straf geen bijzondere voorwaarden te verbinden.
Oordeel hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich tijdens de nieuwjaarsnacht van 2016 schuldig gemaakt aan een ernstige vorm van openlijke geweldpleging. Wat een feestelijke avond had moeten zijn, is op tragische wijze geëindigd. De verdachte heeft een ruzie die zij met iemand had in de relationele sfeer, geheel uit de hand laten lopen. Haar agressieve gedrag, in aanwezigheid van anderen, en het uitdagen van de betrokkene, was in belangrijke mate de oorzaak van het escaleren van de ruzie in een gewelddadige confrontatie op straat. Bij deze confrontatie zijn, door het geweld gepleegd door haar medeverdachten, [benadeelde 1] en [benadeelde 2] verwond en is [slachtoffer 1] om het leven gekomen. De verdachte en haar medeverdachten hebben met hun handelen de nabestaanden van [slachtoffer 1] onherstelbaar groot leed aangedaan dat tot op de dag van vandaag voortduurt en nog lang zal voortduren, te meer nu in dit proces niet kan worden vastgesteld wie de fatale steek aan [slachtoffer 1] heeft toegebracht. Het hof rekent het de verdachte aan dat zij de ruzie tussen haar en [benadeelde 1] zo uit de hand heeft laten lopen, dat zij haar medeverdachten heeft opgestookt en vervolgens de confrontatie ook daadwerkelijk heeft opgezocht terwijl zij wist dat in elk geval [medeverdachte 1] messen bij zich had.
Dit alles vond plaats op de openbare weg waar buurtbewoners hebben moeten aanschouwen dat een jongeman in hun straat bleek te zijn doodgestoken en anderen met messteken gewond waren geraakt. Deze vorm van agressie waarbij jongeren met messen de straat op gaan roept in de samenleving veel onrust op. Aldus heeft de verdachte een hevige schok in de rechtsorde veroorzaakt.
Het hof heeft acht geslagen op het Pro Justitia rapport van 29 maart 2016, opgesteld door [naam 1] , psychiater, alsmede het Pro Justitia rapport van 30 maart 2016, opgesteld door [naam 2] , psycholoog.
In het rapport van psychiater [naam 1] wordt – kort gezegd – geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van zwakbegaafdheid en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Hiervan was ook sprake ten tijde van het tenlastegelegde. Door de zwakbegaafdheid en de bedreigde persoonsontwikkeling heeft betrokkene minder goed kunnen overzien wat aan de hand was en hoe ze dat zou kunnen stoppen, werd ze overspoeld door emoties en was ze geneigd om daarop impulsief te handelen. Geadviseerd wordt om de verdachte het tenlastegelegde, indien bewezen, verminderd toe te rekenen.
In het rapport van psycholoog [naam 2] wordt – samengevat – geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens in de zin van zwakbegaafdheid en een scheefgegroeide ontwikkeling waarbij sprake is van latente borderline dynamiek. Verder lijkt sprake van misbruik van alcohol en speed. Hiervan was sprake ten tijde van het tenlastegelegde. Passend bij de zwakbegaafdheid, schiet de coping van de verdachte tekort waar ze het overzicht in meer gecompliceerde situaties verliest en is ze slecht is staat voor zichzelf duidelijk te krijgen/houden waar haar grenzen liggen. Geadviseerd wordt de verdachte voor het tenlastegelegde, indien bewezen, verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
Het hof neemt deze conclusie over en beschouwt de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar. Het hof zal hiermee rekening houden in de op te leggen straf en zal deze verminderen.
Het hof heeft verder acht geslagen op het reclasseringsadvies van 12 mei 2021. In dit rapport wordt geconcludeerd dat er een laag risico op recidive is. De verdachte is sinds haar aanhouding nooit meer als verdachte in een strafzaak aangemerkt. Verder wordt geconcludeerd dat een detentiestraf algemene en maatschappelijke gevolgen heeft voor de verdachte. Zij zal vermoedelijk haar baan verliezen en daarmee haar inkomsten, de hoofdbron van inkomsten in het gezin. Nu wegens financiële tekorten geen sprake meer is van professionele kinderopvang, zal bij het wegvallen van betrokkene ook een fors beroep worden gedaan op haar partner ten aanzien van de zorg voor de kinderen en het vinden van werk en hogere inkomsten.
Gelet op vorengaande acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van drie (3) maanden en een taakstraf voor de duur van 240 uren gerechtvaardigd.
Het hof zal bij de strafoplegging rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Als uitgangspunt voor een voortvarende behandeling van een strafzaak geldt een termijn van twee jaren per rechterlijke instantie. Dit is anders als de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, in welk geval een termijn van 16 maanden als uitgangspunt heeft te gelden. Het hof stelt vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 1 januari 2016, zijnde de datum waarop de verdachte in verband met deze zaak in verzekering is gesteld. Het hof constateert dat vanaf die datum tot aan de datum waarop dit hof arrest wijst vijf jaren en zes maanden zijn verstreken, hetgeen niet aan de verdediging is te wijten. Het hof concludeert dat de redelijke termijn van de procedure als geheel met 18 maanden is overschreden. In de appelfase is de redelijke termijn, te rekenen vanaf 16 februari 2017, zijnde de datum van het instellen van appel, met 29 maanden overschreden.
Het hof acht, alles afwegende en met verdiscontering van de grove overschrijding van de redelijke termijn, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 41 dagen passend en geboden. Daarnaast zal het hof aan de verdachte een taakstraf opleggen voor de duur van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 26.104,75. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.104,75. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gestelde schade bestaat uit:
kosten van de uitvaart € 3.094,53
plaatsingsrechten grafmonument € 279,00
aanschafkosten grafmonument € 1.860,00
plaatsingskosten grafmonument € 476,00
kosten onderhoud grafmonument € 186,00
eten en drinken islamitische rouwperiode € 150,00
reiskosten naar steenhouwer € 50,46
reiskosten en parkeerkosten in verband met
bezittingen ophalen politiebureau € 8,76
affectieschade € 20.000,00
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg tevens een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de Staat van € 141,47 wegens materiële schade, bestaande uit gemaakte reis- en parkeerkosten voor het bijwonen en voorbereiden van de zittingen. Zij heeft zich in hoger beroep ook ten aanzien van deze vordering opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat deze kosten ofwel vergoed dienen te worden door de Staat ofwel als proceskosten aangemerkt dienen te worden.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1, 6, 7 en 8 genoemde kosten hoofdelijk dienen te worden toegewezen. Met betrekking tot de kosten die verband houden met het grafmonument, zoals opgenomen onder de schadeposten 2, 3, 4 en 5, heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien thans onduidelijk is of en zo ja, welke kosten met betrekking tot het grafmonument (gedeeltelijk) door anderen zijn voldaan en het – bij gebreke van nadere inlichtingen – ervoor moet worden gehouden dat dit deel van de vordering niet eenvoudig van aard is, waardoor dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Ten aanzien van de gevorderde affectieschade heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat die schade onder geldend recht niet kan worden toegewezen, aangezien daarvoor thans geen juridische basis bestaat, zodat de benadeelde partij ten aanzien van die schade niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hetzelfde heeft volgens de advocaat-generaal te gelden voor de gevorderde reiskostenvergoeding van de Staat.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, aangezien de door de benadeelde partij geleden schade als gevolg van het overlijden van [slachtoffer 1] niet kan worden aangemerkt als schade die het rechtstreeks gevolg is van de openlijke geweldpleging zoals eventueel bewezen zal worden verklaard (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2013:9735). In dat verband heeft de raadsman erop gewezen dat de verdachte niet is vervolgd voor dood van [slachtoffer 1] en haar niet is tenlastegelegd de strafverhogende omstandigheid ‘indien dat geweld de dood ten gevolge heeft’.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de onder 2, 3 en 4 gevorderde kosten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het doen van nader onderzoek naar die schadeposten – in verband met de ontoereikende onderbouwing daarvan en de bestaande onduidelijkheid waarvoor de opbrengst van de inzamelingsactie is aangewend – een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de Staat heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat daarvoor in de onderhavige strafprocedure geen plaats is. Deze kosten kunnen bovendien niet als proceskosten worden aangemerkt. Meer subsidiair zijn de proceskosten niet voor toewijzing vatbaar op grond van artikel 238 en 239 Rv nu de benadeelde partij wordt bijgestaan door een gemachtigde.
Tot slot heeft de raadsman verzocht – indien en voor zover schadevergoeding wordt toegewezen – geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen, aangezien de verdachte een laag inkomen heeft, zij kostwinnaar is, haar een lichter verwijt wordt gemaakt dan de andere verdachten en zij bij langdurige detentie van de hoofdverdachte zwaarder zou worden getroffen door het opleggen van een dergelijke maatregel op straffe van toepassing van gijzeling.
Oordeel van het hof
Groepsaansprakelijkheid
Het hof overweegt dat ingevolge artikel 6:166, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) personen die tot een groep behoren hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld – al dan niet voor gelijke delen –voor schade die op onrechtmatige wijze is toegebracht door één van de personen uit de betreffende groep, indien de kans op de toegebrachte schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband en deze gedragingen aan hun kunnen worden toegerekend. De regeling van art. 6:166 BW voorziet in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Niet vereist is dat een groepslid zelf schade moet hebben toegebracht. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband (vgl. Hoge Raad 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914).
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of van de eigen gedragingen van de verdachte binnen de context van een geheel van relevante groepsgedragingen kan worden gezegd dat zij het gevaar in het leven riepen dat de schade – die verband houdt met het overlijden van [slachtoffer 1] – zou worden toegebracht. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat zij in vereniging met anderen geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] , [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . Het groepsgeweld bestond uit het gewapend met messen en onder invloed van middelen optrekken naar een mede door de verdachte georkestreerde confrontatie, terwijl de gemoederen reeds hoog waren opgelopen, waarbij de in de bewezenverklaring genoemde personen met messen zijn gestoken en/of stekende bewegingen naar (één van) hen is gemaakt. Het hof is van oordeel dat daardoor een aanmerkelijke kans op de dood en/of letsel van één of meer van die personen in het leven is geroepen die voorzienbaar was. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht overwogen dat de verdachte zich diende te realiseren dat [slachtoffer 1] als gevolg van het groepsoptreden zou kunnen overlijden, zodat zij zich van dat groepsoptreden had moeten weerhouden.
Het hof concludeert dat aan alle vereisten van artikel 6:166 BW is voldaan, zodat de verdachte door haar deelname aan het groepsgeweld – welke gedragingen haar redelijkerwijs kunnen worden toegerekend – in civielrechtelijke zin hoofdelijk aansprakelijk is voor de als gevolg van het overlijden van [slachtoffer 1] door de benadeelde partij [benadeelde 3] geleden schade.
Materiële schade
Met betrekking tot de schadeposten 2, 3 en 5 is het hof van oordeel dat deze posten voldoende zijn onderbouwd met stukken. Ten aanzien van schadepost 4 overweegt het hof dat, gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting en de daarbij overgelegde stukken waaruit blijkt dat het grafmonument daadwerkelijk is geplaatst, dit bedrag het hof niet onredelijk voorkomt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof dan ook voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 6.104,75. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Affectieschade
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade van € 20.000,- overweegt het hof als volgt. Affectieschade is een vorm van immateriële schadevergoeding voor nabestaanden of naasten die leed hebben ondervonden doordat een persoon met wie men een affectieve band had, is overleden door toedoen van een ander. Het hof stelt voorop dat uit de namens de moeder van [slachtoffer 1] ter terechtzitting in hoger beroep in 2018 voorgedragen slachtofferverklaring is gebleken dat de benadeelde partij onbeschrijflijk veel verdriet en leed is aangedaan door het verlies van haar zoon. Uitgangspunt is echter dat schadevergoeding slechts verschuldigd is voor zover de wet daartoe de mogelijkheid biedt.
Namens de benadeelde partij is gewezen op de ‘Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen’, welke wet met ingang van 1 januari 2019 in werking is getreden. Deze wet biedt vanaf de datum van inwerkingtreding een wettelijke grondslag voor toekenning van affectieschade indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Echter, ingevolge het overgangsrecht als bepaald in artikel 68 en 69 Overgangswet nieuw BW heeft deze verruiming slechts gevolgen ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging per 1 januari 2019. Nu [slachtoffer 1] is overleden op 1 januari 2016 is vergoeding op deze grond niet mogelijk. Gelet daarop zal het hof de vordering tot vergoeding van de affectieschade afwijzen.
Reis- en verblijfkosten
Het hof overweegt omtrent de vordering tot schadevergoeding van €141,47 wegens gemaakte reis- en parkeerkosten als volgt. Artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering biedt een benadeelde partij de mogelijkheid om de schade die zij rechtstreeks heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit, vergoed te krijgen. De gevorderde reis- en parkeerkosten kunnen naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade en kunnen derhalve niet als schadeposten worden toegewezen. Het hof verstaat daarom dat de benadeelde partij die kosten als proceskosten als bedoeld in artikel 532 Sv heeft willen opvoeren.
De benadeelde partij heeft de advocaat die haar rechtsbijstand verleent, in het mede door haar ondertekende voegingsformulier, gemachtigd om namens haar te procederen. In dit voegingsformulier is tevens een verzoek gedaan om de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten te vergoeden. Het gaat hierbij om reis- en verblijfkosten kosten die zijn gemaakt voor bezoeken aan slachtofferhulp, de advocaat en het bijwonen van de inhoudelijke zittingen.
Wat de kosten van de gemachtigde zelf betreft stelt het hof vast dat hiervoor door geen van de benadeelde partijen een kostenveroordeling wordt verzocht. Het hof leidt hieruit af dat er daarom telkens sprake is geweest van kosteloze rechtsbijstand, dat wil zeggen zonder voorafgaande beoordeling van de draagkracht volledig gefinancierd op de voet van artikel 44, vierde lid, van de Wet op de Rechtsbijstand.
Nu aldus is geprocedeerd dient zich de vraag aan in welke rechtsregel grond is gelegen voor een beslissing waarbij de verdachte wordt veroordeeld om de overige proceskosten te vergoeden.
De Hoge Raad heeft inmiddels bij herhaling in algemene zin overwogen en geoordeeld dat bij de begroting van de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten dezelfde maatstaf dient te worden gehanteerd als in civiele procedures. In de voegingsprocedure in het strafproces kan, evenals in civiele procedures, het proceskostensysteem van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering worden toegepast. Meer in het bijzonder heeft de Hoge Raad de vingerwijzing gegeven dat in beginsel het liquidatietarief kan worden toegepast bij de bepaling van het te vergoeden bedrag voor gemaakte advocaatkosten.
Ervan uitgaand dat aansluiting moet worden gezocht bij het procesrecht in burgerlijke zaken zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 238 Rv
1. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, wordt, indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij. De rechter kan onder de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld, ook opnemen een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten van de wederpartij.
2. Procedeert de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij met een gemachtigde, dan wordt onder die kosten een door de rechter te bepalen bedrag opgenomen voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde, tenzij de rechter om in het vonnis te vermelden redenen anders beslist.
Artikel 239 Rv
In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, kunnen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht.
Het hof stelt vast dat in de civiele beslispraktijk aan deze regeling steevast op zodanige wijze toepassing wordt gegeven dat, in het geval er een gemachtigde advocaat optreedt namens de in het gelijk gestelde partij, er geen andere proceskostenveroordeling volgt dan die voor de door deze partij gemaakte kosten voor de gemachtigde. Er wordt dan, behoudens uitzonderingen, toepassing gegeven aan het liquidatietarief. Daarvan wordt algemeen aangenomen dat het niet toereikend is voor een volledige schadeloosstelling.
Betekent dit dat, in het licht van de algemene richtsnoer dat de maatstaven van het civiele procesrecht dienen te worden gehanteerd, de namens de benadeelde partijen verzochte proceskostenveroordeling afstuit op een ontbrekende grondslag in de wet?
Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof voorop dat het in dit verband gaat om proceskosten die de benadeelde deels heeft gemaakt in de hoedanigheid van benadeelde partij en deels in die van slachtoffer. Wat betreft de uitoefening van de rechten en bevoegdheden in laatstgenoemde hoedanigheid (als bedoeld in de artikelen 51b tot en met 51e Sv) biedt de wet aan de persoon die is getroffen door de gevolgen van een strafbaar feit geen rechtsingang voor een verzoek tot vergoeding van gemaakte kosten ten laste van de verdachte in het kader van diens strafzaak. Indien en voor zover de opgevoerde kosten moeten worden geacht naar hun aard uitsluitend hierop betrekking te hebben is reeds hierin een beletsel voor een toewijzende beslissing gelegen .
De Hoge Raad heeft meermalen als volgt overwogen: “Een redelijke uitleg van art. 592a Sv (thans: 532 Sv) brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.” Het hof begrijpt dit aldus dat hierin ligt besloten dat de strafrechter aan het gehele stelsel voor de proceskosten overeenkomstige toepassing dient te geven. Een uitsluiting van de regeling van artikel 238 Rv kan hierin in elk geval niet worden gelezen.
Een rechterlijke beslissing, gegeven in de zich hier voordoende gevallen waarbij de kosten die zijn verbonden met de inzet van een gemachtigd advocaat volledig worden vergoed, die inhoudt dat in aanvulling daarop de door de benadeelde zelf gemaakte reis-, verblijf- en verletkosten worden vergoed, staat op gespannen voet met dit door de Hoge Raad geformuleerde kader.
Tot nog toe heeft de Hoge Raad echter niet met zoveel woorden geoordeeld dat de reikwijdte van artikel 238 Rv zich ongeclausuleerd uitstrekt over de vordering van de benadeelde partij in het strafproces.
Het voorgaande brengt het hof tot de volgende benaderingswijze van de proceskosten in de gevallen waarin sprake is van een gemachtigd advocaat. Daarbij wordt met al het voorgaande rekening gehouden.
In aansluiting op de in het puntensysteem gehanteerde categorieën bij de toepassing van het liquidatietarief gaat het hof ervan uit dat in het bijzonder het invullen van het voegingsformulier (opstellen van de civiele vordering) en het bijwonen van de zitting waarop de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld het meest gewicht toekomen in de inspanningen van de benadeelde partij. Het hof zal aan de hand van de opgevoerde kostenposten, die met deze activiteiten verband houden, schattenderwijs een bedrag bepalen waarvoor een proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken. Daarbij zal als ondergrens worden gehanteerd een eenmalig bezoek aan de gemachtigd advocaat voor het opstellen van de vordering en het bijwonen van de inhoudelijke zittingsdagen in eerste aanleg op 16, 17, 19 en 20 januari 2017, waarop onder meer de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen in eerste en tweede termijn heeft plaatsgevonden.
Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag zal het hof in het bijzonder acht slaan op de afstanden die de benadeelde partij heeft moeten afleggen voor bezoek aan de advocaat en het bijwonen van deze zittingsdagen. Gelet op het vorenstaande zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij [benadeelde 3] heeft gemaakt tot op heden begroot op € 103,75.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof overweegt in dit verband dat hetgeen door de raadsman is aangevoerd omtrent de mogelijke gevolgen van een schadevergoedingsmaatregel voor de verdachte – mede bezien in het licht van en afgezet tegen de belangen van de benadeelde partij – niet noopt tot het afzien van het opleggen daarvan. Het hof acht daarbij redengevend dat de draagkracht van de verdachte in beginsel geen rol speelt bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel. Voorts is het hof op voorhand niet gebleken dat het opleggen van de maatregel zal leiden tot het in de toekomst toepassen van gijzeling omdat de verdachte niet aan haar schadevergoedingsverplichting zal kunnen voldoen noch dat sprake is van andere uitzonderlijke omstandigheden die het afzien van het opleggen van de maatregel rechtvaardigen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, bestaande uit affectieschade. Deze bedraagt € 5.000,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Daarnaast heeft de benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding van € 545,71 ingediend tegen de Staat wegens materiële schade, bestaande uit gemaakte reis- en verblijfkosten wegens het bijwonen en voorbereiden van de zittingen. Hij heeft zich in hoger beroep ook ten aanzien van deze vordering opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat deze kosten ofwel vergoed dienen te worden door de staat ofwel als proceskosten aangemerkt dienen te worden.
Affectieschade
Zoals het hof hierboven heeft vooropgesteld is vergoeding van affectieschade op grond van artikel 6:108 BW slechts mogelijk ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging per 1 januari 2019. Nu [slachtoffer 1] is overleden op 1 januari 2016 is vergoeding op deze grond niet mogelijk. Gelet daarop zal het hof de vordering tot vergoeding van de immateriële (affectie)schade afwijzen.
Reis- en verblijfkosten
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 3] is overwogen met betrekking tot reis- en verblijfkosten zal het hof deze kosten als proceskosten aanmerken. Gelet op het feit dat de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel is afgewezen bepaalt het hof dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen proceskosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, bestaande uit affectieschade. Deze bedraagt € 5.000,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Daarnaast heeft de benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding van € 568,51 ingediend tegen de Staat wegens materiële schade, bestaande uit gemaakte reis- en verblijfkosten wegens het bijwonen en voorbereiden van de zittingen. Hij heeft zich in hoger beroep ook ten aanzien van deze vordering opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat deze kosten ofwel vergoed dienen te worden door de staat ofwel als proceskosten aangemerkt dienen te worden.
Affectieschade
Zoals het hof hierboven heeft vooropgesteld is vergoeding van affectieschade op grond van artikel 6:108 BW slechts mogelijk ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging per 1 januari 2019. Nu [slachtoffer 1] is overleden op 1 januari 2016 is vergoeding op deze grond niet mogelijk. Gelet daarop zal het hof de vordering tot vergoeding van de immateriële (affectie)schade afwijzen.
Reis- en verblijfkosten
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 3] is overwogen met betrekking tot reis- en verblijfkosten zal het hof deze kosten als proceskosten aanmerken. Gelet op het feit dat de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel is afgewezen bepaalt het hof dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen proceskosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.185,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.185,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gestelde schade bestaat uit:
kleding € 300,00
eigen risico ziektekostenverzekering € 385,00
immateriële schade € 2.500,00
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de kostenposten 1 en 2 dienen te worden toegewezen. De immateriële schade dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00. De benadeelde partij dient wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in zijn vordering te worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij moet worden afgewezen, althans niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de schadevergoeding is gebaseerd op steekverwondingen die de benadeelde partij heeft opgelopen, terwijl dat gekwalificeerde gevolg de verdachte strafrechtelijk niet kan worden aangerekend. Subsidiair heeft de raadsman verzocht – indien en voor zover schadevergoeding wordt toegewezen – geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen, aangezien de verdachte een laag inkomen heeft, zij kostwinnaar is, haar een lichter verwijt wordt gemaakt dan de andere verdachten en zij bij langdurige detentie van de hoofdverdachte zwaarder zou worden getroffen door het opleggen van een dergelijke maatregel op straffe van toepassing van gijzeling.
Oordeel van het hof
Groepsaansprakelijkheid
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 3] met betrekking tot de groepsaansprakelijkheid, is het hof van oordeel dat de schade zoals hierna genoemd rechtstreeks voortvloeit uit de bewezenverklaarde openlijke geweldpleging.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, zodat het hof de onder 1 en 2 genoemde schadeposten toewijsbaar acht. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof overweegt ten aanzien van de gestelde schade aan de kleding dat, hoewel die schade niet nader is onderbouwd met stukken, uit het proces-verbaal van sporenonderzoek (Forensisch dossier, Map 2, p. 262, 263 en 276-278) genoegzaam is gebleken dat de jas en het T-shirt van de benadeelde partij als gevolg van de steekpartij zijn beschadigd en zijn broek en schoenen bebloed zijn geraakt.
Immateriële schade
Daarnaast komt het hof vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting, waarbij het hof in het bijzonder in aanmerking heeft genomen dat de steekpartij, waarbij de benadeelde partij zelf meerdere steekverwondingen heeft opgelopen, een grote impact op hem heeft gehad.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 3] met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel is overwogen, acht het hof geen termen aanwezig af te zien van het opleggen van een dergelijke maatregel.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.721,45. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.476,45. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verdachte dat de onder 7 en 8 genoemde schadeposten bestaande uit ‘parkeerkosten hoger beroep’ ter hoogte van € 85,- en de ‘parkeerkosten eerste aanleg’ ter hoogte van € 110,- niet meer als zelfstandige posten worden gevorderd, maar onder de verblijfkosten dienen te worden geschaard.
De gestelde schade bestaat uit:
1. kleding € 300,00
2. behandeling ziekenhuis € 2.136,45
3. pijnstillers € 15,00
4. bio oil (littekens) € 25,00
5. reiskosten eerste aanleg € 75,00
6. reiskosten hoger beroep € 50,00
7. parkeerkosten eerste aanleg € 110,00
8. parkeerkosten hoger beroep € 85,00
9. immateriële schade € 3.850,00
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg tevens een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de Staat van € 299,64 wegens materiële schade, bestaande uit gemaakte verblijfskosten wegens het bijwonen en voorbereiden van de zittingen. Hij heeft zich in hoger beroep ook ten aanzien van deze vordering opnieuw gevoegd met dien verstande dat de vergoeding in hoger beroep is bijgesteld naar €476,70. Daar dienen de kostenposten 7 en 8 bij te worden opgeteld zodat de totale gevorderde vergoeding €671,70 bedraagt.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1, 2, 3 en 4 genoemde schadeposten voor toewijzing vatbaar zijn. Ten aanzien van de onder 5, 6, 7 en 8 genoemde schadeposten heeft de advocaat-generaal verzocht deze op € 25,- per schadepost te schatten en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding acht de advocaat-generaal een bedrag van € 2.000,- toewijsbaar en voor het overige verzoekt hij deze schadepost niet-ontvankelijk te verklaren. De gevorderde reiskostenvergoeding van de Staat acht de advocaat-generaal niet voor toewijzing vatbaar nu dit niet mogelijk is onder geldend recht, zodat de benadeelde partij te dien aanzien niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de hoofdelijke aansprakelijkheid zal worden gelast voor de toegewezen schadevergoeding.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het letsel van [benadeelde 1] de verdachte in strafrechtelijke zin niet kan worden toegerekend. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat volgens de raadsman beoordeeld dient te worden in hoeverre matiging van de vordering op grond van artikel 6:101 BW (eigen schuld) dient plaats te vinden, waarbij hij meent dat de schade zozeer is ontstaan door omstandigheden die aan [benadeelde 1] moeten worden toegerekend, dat de vergoedingsplicht aan de zijde van verdachte geheel komt te vervallen. Meer subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de onder 5, 6, 7 en 8 genoemde schadeposten onvoldoende zijn onderbouwd, zodat niet is gebleken dat die kosten zijn gemaakt. Bovendien zijn de proceskosten niet voor toewijzing vatbaar op grond van artikel 238 en 239 Rv nu de benadeelde partij wordt bijgestaan door een gemachtigde.
Tot slot heeft de raadsman verzocht – indien en voor zover schadevergoeding wordt toegewezen – geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen, aangezien de verdachte een laag inkomen heeft, zij kostwinnaar is, haar een lichter verwijt wordt gemaakt dan de andere verdachten en zij bij langdurige detentie van de hoofdverdachte zwaarder zou worden getroffen door het opleggen van een dergelijke maatregel op straffe van toepassing van vervangende hechtenis.
Oordeel van het hof
Groepsaansprakelijkheid en artikel 6:101 BW
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 3] in het kader van groepsaansprakelijkheid, is het hof van oordeel dat de schade zoals hierna genoemd, rechtstreeks voortvloeit uit de bewezen verklaarde openlijke geweldpleging. In navolging van de rechtbank verwerpt het hof het verweer van de raadsman dat een matiging van de schadevergoedingsplicht dient plaats te vinden wegens ‘eigen schuld’ van [benadeelde 1] als bedoeld in artikel 6:101, eerste lid, BW aan de door hem geleden schade. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, wat er ook zij van de stelling dat de door [benadeelde 1] opgelopen schade mede het gevolg is geweest van omstandigheden die aan hem kunnen worden toegerekend, de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de van de gemaakte fouten eist, dat de schade voor rekening van de verdachte (en haar medeverdachten) blijft, nu het uitlokken en aangaan van een gewelddadige confrontatie met gebruik van messen in grote mate kwalijker is dan het zich begeven naar de plek waar die confrontatie heeft plaatsgevonden en het geven van een klap.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, zodat het hof de onder 1, 2, 3 en 4 genoemde schadeposten toewijsbaar acht. Het hof overweegt ten aanzien van de gestelde schade aan de kleding dat, hoewel die schade niet nader is onderbouwd met stukken, uit het proces-verbaal van sporenonderzoek (Forensisch dossier, Map 2, p. 260, 261 en 267-272) genoegzaam is gebleken dat twee jassen, waaronder één van het merk ‘Stone Island’, een vest en het T-shirt van de benadeelde partij als gevolg van de steekpartij zijn beschadigd. Voorts komen de opgevoerde kosten met betrekking tot medicatie het hof niet onredelijk voor. De gevorderde materiële schadevergoeding zal voor het totale bedrag van deze posten van € 2.476,45 worden toegewezen.
Immateriële schade
Daarnaast komt het hof vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting, waarbij het hof in het bijzonder in aanmerking heeft genomen dat de benadeelde partij bij de steekpartij zelf meerdere steekverwondingen heeft opgelopen.
De verdachte is tot vergoeding van die schade, te weten een totaalbedrag van € 4.976,45, gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof zal de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. Dat deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Reis- en verblijfkosten
De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de schadeposten 7 en 8 die zien op de parkeerkosten in eerste aanleg en hoger beroep onder de verblijfkosten dan wel proceskosten dienen te worden geschaard en niet als op zichzelf staande posten moeten worden beschouwd. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 3] is overwogen met betrekking tot reis- en verblijfkosten begrijpt het hof dat de benadeelde partij de gevorderde reiskosten eerste aanleg en hoger beroep, zoals genoemd onder 5 en 6, ook als proceskosten heeft willen opvoeren nu deze kosten in de onderhavige procedure niet als schadeposten kunnen worden toegewezen, zodat de totale vergoeding voor reis- en verblijfkosten € 796,70 bedraagt
Het hof zal, gelet op hetgeen hiervoor overwogen, ook bij deze benadeelde partij aan de hand van de opgevoerde kostenposten, die verband houden met het invullen van het voegingsformulier en het bijwonen van de zittingen waarop de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld, schattenderwijs een bedrag bepalen waarvoor een proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken.
Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag zal het hof in het bijzonder acht slaan op de afstanden die de benadeelde partij heeft moeten afleggen voor bezoek aan de advocaat en het bijwonen van deze zittingsdagen. Gelet op het vorenstaande zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft gemaakt tot op heden begroot op € 215,-.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing tot
vrijspraak van de cumulatief/alternatief tenlastegelegde openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] .
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
41 (eenenveertig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 6.104,75 (zesduizend honderdvier euro en vijfenzeventig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
103,75 (honderddrie euro en vijfenzeventig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.104,75 (zesduizend honderdvier euro en vijfenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 65 (vijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 januari 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] tot schadevergoeding af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] tot schadevergoeding af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.185,00 (drieduizend honderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 685,00 (zeshonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.185,00 (drieduizend honderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 685,00 (zeshonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 41 (eenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 januari 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.967,75 (vierduizend negenhonderdzevenenzestig euro en vijfenzeventig cent) bestaande uit € 2.467,75 (tweeduizend vierhonderdzevenenzestig euro en vijfenzeventig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
215,00 (tweehonderdvijftien euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.967,75 (vierduizend negenhonderdzevenenzestig euro en vijfenzeventig cent) bestaande uit € 2.467,75 (tweeduizend vierhonderdzevenenzestig euro en vijfenzeventig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 59 (negenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 januari 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. M.J.A. Plaisier en mr. N. van der Wijngaart en, in tegenwoordigheid van, mr. F. van den Brink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 juli 2021.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal tactisch onderzoek telefoons verdachten opgemaakt door verbalisant [naam] , algemeen dossier p. 230, 231, 239, 243, 244-246.
3.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 januari 2016 (Algemeen dossier, pagina 322); proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 16 januari 2016 (Algemeen dossier, pagina 356).
4.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 7 juni 2016, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland; proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 14 januari 2016 (Algemeen dossier, pagina 362).
5.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 januari 2016 (Algemeen dossier, pagina 322); proces-verbaal van verhoor verdachte [naam] d.d. 2 januari 2019 (Persoonsdossier verdachte [naam] , pagina 5 van het proces-verbaal).
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 1] , pagina 42); proces-verhaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 7 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [verdachte] , pagina 44).
7.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 juli 2016, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland.
8.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 juli 2016, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland; proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 januari 2016 (Algemeen dossier, pagina 336); proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 januari 2016 (Algemeen dossier, pagina 322).
9.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 juli 2016, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland.
10.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 januari 2016 (Algemeen dossier, pagina 322); proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 1 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 1] , pagina 32).
11.Proces-verbaal van verhoor verdachte [benadeelde 2] (Persoonsdossier verdachte [benadeelde 2] , pagina’s 26 en 27).
12.Proces-verbaal van verhoor verdachte [benadeelde 1] d.d. 20 januari (Persoonsdossier verdachte [benadeelde 1] , pagina 43).
13.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 1 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 1] , pagina 32); proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [verdachte] , pagina’s 40 en 41).
14.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 1] , pagina 42); proces-verhaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 7 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [verdachte] , pagina 44).
15.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 1 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 1] , pagina 32); proces-verhaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [verdachte] , pagina 30); proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 2 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 2] , pagina 21).
16.Proces-verhaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [verdachte] , pagina 31).
17.Proces-verhaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [verdachte] , pagina 32).
18.Proces-verhaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [verdachte] , pagina 31); proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 1] . pagina 45).