ECLI:NL:GHAMS:2021:212

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
200.267.800/01 en 200.270.080/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en draagkrachtvergelijking in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in 2002 zijn gehuwd en in 2019 zijn gescheiden. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland aangevochten, waarin was bepaald dat hij € 2.311,- bruto per maand aan de vrouw moest betalen als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de datum van echtscheiding. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een hogere alimentatie van € 4.451,- per maand en om de toedeling van de echtelijke woning.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de draagkracht van beide partijen en de behoefte van de vrouw. De man betoogde dat de vrouw niet in haar behoefte kan voorzien door haar arbeidsongeschiktheid en dat zij in het verleden samenwoonde met een ander, wat volgens hem haar recht op alimentatie zou hebben beïnvloed. De vrouw betwistte dit en stelde dat zij geen stabiele relatie had met de ander en dat haar arbeidsongeschiktheid haar vermogen om te werken beperkt.

Na beoordeling van de argumenten van beide partijen heeft het hof geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de vrouw geen recht heeft op alimentatie. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 5.646,- bruto per maand, maar heeft ook rekening gehouden met de draagkracht van de man. Uiteindelijk heeft het hof de alimentatie verlaagd naar € 2.247,- bruto per maand, met terugwerkende kracht tot de datum van echtscheiding. De verzoeken van de vrouw om een hogere alimentatie en om de toedeling van de echtelijke woning zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.267.800/01 en 200.270.080/01
zaaknummers rechtbank: C/15/255150 / FA RK 17-865 en C/15/265935 / FA RK 17-6353
beschikking van de meervoudige kamer van 26 januari 2021 inzake
[de man],
wonende te [plaats a] , gemeente [X] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Verhoog te Alkmaar,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats b] , gemeente [Z] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Y.M. van Vliet te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 17 juli 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 16 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 27 november 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 8 januari 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 10 september 2020 met bijlagen, ingekomen op 11 september 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 september 2020 met bijlagen, ingekomen op 21 september 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 23 september 2020, ingekomen op dezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 28 september 2020 plaatsgevonden. De man is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de vrouw is mr. H.A. Hapert verschenen, die heeft waargenomen voor mr. Van Vliet voornoemd. De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd. De advocaat van de vrouw heeft op verzoek van het hof de draagkrachtberekening behorend bij de bestreden beslissing overgelegd.
De vrouw is met bericht van verhindering niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2002 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 17 januari 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 augustus 2018 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren.
3.2
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking van 15 augustus 2018 is de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie en de gevraagde nevenvoorzieningen ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden pro forma aangehouden.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man € 2.311,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 17 januari 2019. Tevens is de wijze van verdeling gelast van onder meer de voormalig echtelijke woning aan de [a-straat] te [plaats a] , gemeente [X] , zoals overwogen onder 2.23 en 2.24 van de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw, voor zover thans van belang, een partneralimentatie te bepalen van € 4.451,- per maand en de verzoeken van beide partijen ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.
4.2
Naar het hof begrijpt, verzoekt de man in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek met betrekking tot de partneralimentatie, dan wel haar verzoek af te wijzen, althans een zodanige beschikking te wijzen als het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het door de man verzochte af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw, - naar het hof begrijpt met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre -, toebedeling aan haar van de echtelijke woning te [plaats a] , met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties in principaal en incidenteel appel.
4.4
De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep en verzoekt de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

In principaal hoger beroep
5.1
Het geschil tussen partijen ziet allereerst op de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie. Partijen zijn verdeeld over de behoeftigheid van de vrouw, haar draagkracht in het kader van de jusvergelijking en de draagkracht van de man.
5.2
De man betoogt met zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte zijn verweer heeft verworpen dat van hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gevergd kan worden (volledig) in het onderhoud van de vrouw te voorzien. Bij de beoordeling van het verzoek tot een bijdrage in het levensonderhoud spelen alle omstandigheden een rol, waaronder het feit dat de vrouw kort na uiteengaan van partijen, in 2015, geruime tijd heeft samengeleefd met de heer [A] (hierna: [A] ) als waren zij gehuwd. De man wijst in dat verband op het bepaalde in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het hof dient naar analogie van dat artikel eerst te beoordelen of de verplichting van de man om de vrouw levensonderhoud te verschaffen is geëindigd, dan wel nooit heeft bestaan, als gevolg van de samenwoning van de vrouw met [A] . De man wijst in dit verband op foto’s met meubels van de vrouw in de woning van [A] en berichtenverkeer tussen de man en [A] , waaruit blijkt dat zij een affectieve relatie hadden en met elkaar samenleefden. Ook wijst de man op overgelegde stukken waaruit blijkt dat de vrouw zich heeft uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie en met [A] naar Aruba is vertrokken en daar met hem heeft samengeleefd. Weliswaar slaat artikel 1:160 BW op de situatie na het huwelijk/echtscheiding, maar de omstandigheid dat de vrouw ten tijde van het huwelijk met een ander heeft samengeleefd als waren zij gehuwd, maakt dat zij haar recht op partneralimentatie heeft verspeeld, aldus de man.
5.3
De vrouw betwist dat sprake is (geweest) van een duurzame affectieve relatie, waarbij sprake is van wederzijdse verzorging, samenwoning en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Artikel 1:160 BW dient restrictief te worden uitgelegd en heeft slechts werking na inschrijving van de echtscheiding. De vrouw erkent dat [A] haar geholpen heeft bij de afwikkeling van de echtscheiding en het voeren van haar administratie en dat zij enige tijd op zijn adres heeft ingeschreven gestaan, maar er is geen sprake van een stabiele relatie met [A] en de vrouw heeft niet met hem samengeleefd.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. onder meer HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724 en HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246).
Niet in geschil is dat de door de man gestelde (en door de vrouw weersproken) samenlevingsrelatie met [A] zich heeft afgespeeld in de periode dat de echtscheiding van partijen nog niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en partijen dus nog geen gewezen echtgenoten waren. De bedoelde wetsbepaling mist dus toepassing. Volgens vaste jurisprudentie kan gezien de restrictieve uitleg van dit artikel van een toepassing naar analogie evenmin sprake zijn.
Voorts kan bij de vaststelling van de alimentatieplicht de rechter (naast de weging van behoefte en draagkracht) rekening houden met omstandigheden van niet-financiële aard. Deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Voor de beslissing tot afwijzing van een alimentatieverzoek om andere dan financiële redenen dan wel tot matiging op die gronden van de uitkering tot levensonderhoud, gelden hoge motiveringseisen.
In dit licht bezien is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat een bijdrage in het levensonderhoud niet van hem kan worden gevergd dan wel dat de uitkering ten behoeve van de vrouw moet worden gematigd en/of in duur moet worden beperkt. De enkele stelling dat de vrouw na het feitelijk uiteengaan van partijen maar nog tijdens het huwelijk een affectieve relatie met een ander had, al dan niet in de vorm van een samenlevingsrelatie, als omstandigheid van niet-financiële aard, is daarvoor volstrekt onvoldoende. Het hof laat daarbij meewegen de lange duur van het huwelijk, namelijk zeventien jaar en van de relatie, vierendertig jaar, de (levensbedreigende) ziekte van de vrouw gedurende het huwelijk en de psychiatrische problematiek van de vrouw. De eerste grief van de man in hoger beroep wordt dan ook verworpen.
(Aanvullende) behoefte van de vrouw
5.5
De man betwist met zijn tweede grief de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw. De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw berekend op € 5.022,- netto per maand, deze verminderd met de WIA-uitkering van € 3.020,- bruto per maand, de vakantietoeslag en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW en aldus de aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld op € 5.646,- bruto per maand.
De man stelt allereerst dat de vrouw meer inkomsten kan verwerven, nu zij hoogopgeleid is, niet de zorg over kinderen heeft en de situatie op de arbeidsmarkt gunstig is. De vrouw heeft hiertegenover gesteld dat zij arbeidsongeschikt is, een WIA-uitkering heeft en dan ook een aanvullende behoefte heeft zoals ook door de rechtbank is vastgesteld.
5.6
Het hof stelt vast dat de man niet opkomt tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw, maar slechts tegen de mate waarin zij zelf in deze behoefte kan voorzien.
Om dit te beoordelen, acht het hof het volgende van belang. De vrouw is sinds 2013 arbeidsongeschikt. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage van het UWV van 27 augustus 2019 blijkt dat de vrouw toen nog geen mogelijkheden had om aan het werk te gaan en dat een herkeuring zou volgen in augustus 2020. Onbekend is of de vrouw inmiddels een herkeuring heeft ondergaan. Gezien de relatief lange tijd dat de vrouw reeds arbeidsongeschikt is en de ernst van haar klachten zoals die blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 27 augustus 2019, de ongewijzigde uitbetaling van de WIA-uitkering over de maand augustus 2020 en gezien de brief van de verpleegkundig specialist GGZ bij Psygro van 21 september 2020, acht het hof echter niet aannemelijk dat de vrouw op korte termijn in staat zal zijn door inkomsten uit arbeid volledig in haar behoefte te voorzien.
5.7
De man heeft voorts gesteld dat de vrouw in haar behoefte kan voorzien door in te teren op haar vermogen. De vrouw heeft twee huizen in eigendom die geheel onbelast zijn; zij kan een van de huizen verkopen. Ter zitting heeft de man daarnaast gesteld dat zij in 2013 een vermogen had van ruim € 300.000,- en dat zij ook thans nog geld moet hebben om van te leven, maar dat zij blijft echter weigeren openheid van zaken te geven.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man met zijn stellingen ter zitting buiten de grieven treedt. Zij heeft geen, althans nauwelijks liquide middelen en heeft reeds roerende goederen verkocht en is leningen aangegaan om in haar levensonderhoud te voorzien. Het vermogen van de vrouw zit in de woningen, die de vrouw heeft gekocht als pensioenvoorziening. Van haar kan niet worden verlangd dat zij deze panden liquide maakt.
5.8
Het hof laat het vermogen van de vrouw bij de bepaling van haar aanvullende behoefte buiten beschouwing. De omvang van het vermogen van de vrouw staat nog niet vast nu nog niet alle woningen zijn getaxeerd en de finale verrekening tussen partijen nog niet heeft plaatsgevonden. In wat voor vermogenssituatie de vrouw na de verrekening komt te verkeren, is derhalve nog onbekend. Van haar kan onder deze onzekere omstandigheden niet worden gevergd dat zij inteert op haar vermogen. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft de man een nieuwe grief geformuleerd, en wel dat de vrouw in haar behoefte kan voorzien door verhuur van een woning. Er zijn door de man geen omstandigheden aangevoerd waarom deze grief niet eerder aangedragen had kunnen worden. De vrouw heeft onvoldoende gelegenheid gehad zich daartegen te verweren. Onder deze omstandigheden is de handelwijze van de man ten aanzien van het opwerpen van deze grief in dit late stadium in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Het hof zal deze grief dan ook buiten beschouwing laten.
De tweede grief van de man betreffende de (aanvullende) behoefte van de vrouw faalt.
Draagkracht van de vrouw in het kader van de jusvergelijking
5.9
De man voert in zijn vierde grief aan dat bij de jusvergelijking de rechtbank aan de zijde van de vrouw ten onrechte rekening heeft gehouden met dezelfde woonlasten en zorgverzekeringlasten als bij de man. De vrouw heeft twee onbelaste woningen. Nu de vrouw geen inzage heeft gegeven in haar (woon)lasten, had de rechtbank het verzoek om partneralimentatie van de vrouw moeten afwijzen.
De vrouw heeft stukken overgelegd betreffende het eigenwoningforfait en de door haar betaalde eigenaarslasten. Zij stelt dat deze lasten in de jusvergelijking moeten worden meegenomen.
Met betrekking tot de premie ziektekostenverzekering van beiden hebben de man en de vrouw ter zitting in hoger beroep overeenstemming bereikt.
5.1
Grief 4 van de man slaagt. De vrouw heeft weliswaar fiscale en gemeentelijke eigenaarslasten, maar gesteld noch gebleken is dat haar woning met een hypotheek is bezwaard. In de draagkrachtberekening van de vrouw zal het hof dan ook enkel rekening houden met het eigenwoningforfait (waarbij rekening wordt gehouden met de aftrek conform de zogenoemde wet Hillen) en met het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand.
Ten aanzien van de financiële omstandigheden van de vrouw is voorts het volgende gebleken.
Zij is sinds 2013 arbeidsongeschikt en ontvangt een WIA-uitkering. De rechtbank heeft rekening gehouden in de jusvergelijking met een jaarinkomen van de vrouw van € 39.139,-. Dit inkomen is niet in geschil. Conform de overeenstemming ter zitting heeft het hof aan de zijde van de vrouw rekening gehouden met een premie ziektekostenverzekering van € 205,- per maand. Met het verplichte eigen risico zal het hof rekening houden. Aannemelijk is dat dit door de vrouw betaald dient te worden. Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat zij overige medische kosten heeft tot een bedrag van € 1.000,- per jaar, overweegt het hof dat de vrouw deze door de man betwiste kosten niet met stukken heeft onderbouwd, hoewel dit wel op haar weg had gelegen. Het hof houdt hiermee dan ook geen rekening.
Draagkracht van de man
5.11
Nu grief 4 slaagt zal het hof ook ten aanzien van de man opnieuw een draagkrachtberekening maken en daarnaast een nieuwe jusvergelijking. De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, 17 januari 2019, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
5.12
De rechtbank is blijkens de bestreden beschikking uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming van de man van € 86.857,- per jaar, tegen welk oordeel partijen niet zijn opgekomen en van welk bedrag het hof ook zal uitgaan. Dat de man meer inkomsten zou hebben, zoals door de vrouw in eerste aanleg is bepleit, is het hof niet gebleken.
5.13
Voorts heeft het hof evenals de rechtbank rekening gehouden met de volgende niet weersproken lasten en gegevens:
- het eigenwoningforfait van € 1.755,-;
- de aftrekbare hypotheekrente van € 7.998,- per jaar;
- het saldo inkomensafhankelijke bijdrage ZVW € 3.188,-;
- de aftrekbare premie lijfrenteverzekering van € 788,- per jaar (welk bedrag het hof, in tegenstelling tot de rechtbank, ook in mindering heeft gebracht op het belastbaar inkomen);
- het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand;
- de premie ziektekostenverzekering van € 215,- per maand;
- het verplichte eigen risico van € 385,- per jaar en derhalve € 32,- per maand (welk maandbedrag het hof, in tegenstelling tot de rechtbank, in de berekening heeft meegenomen).
Het hof heeft voorts rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.14
Conform de rechtbank zal het hof rekening houden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande. De man is niet gehuwd met zijn huidige partner en heeft geen (juridische) onderhoudsverplichting jegens haar. De partner van de man heeft blijkens de aangifte inkomstenbelasting van 2016 in dat jaar een inkomen genoten van € 25.178,- bruto. Meer recente informatie ontbreekt. Gelet op de betwisting door de vrouw heeft de man onvoldoende gesteld en onvoldoende met stukken onderbouwd dat zijn partner niet in haar eigen onderhoud kan voorzien. Grief 3 van de man, waarin hij stelt dat hij onderhoudsplichtig jegens haar is, faalt derhalve. Het hof zal rekening houden met een draagkrachtpercentage van 60%.
5.15
In hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat de partner van de man kan bijdragen in de woonlasten van de woning van de man nu zij eigen inkomsten heeft. Aangezien de partner van de man een (klein) inkomen heeft en voordat zij ging samenwonen met de man ook een eigen woning had, gaat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man – evenals de rechtbank – ervan uit dat de man en zijn partner naar evenredigheid van ieders inkomen in de woonlasten bijdragen. Bij de partner wordt uitgegaan van het inkomen uit dienstbetrekking dat zij in 2016 verdiende. Rekening houdend met een inkomen aan de zijde van de man van € 5.095,- netto per maand en aan de zijde van zijn partner van € 1.509,- per maand en een hypotheekrente van € 666,- per maand, bedraagt de bijdrage van de partner 1509/6604 x 666 = € 152,- per maand.
5.16
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van 17 januari 2019 draagkracht voor een partneralimentatie van € 3.303,- per maand.
Jusvergelijking bij vaststelling partneralimentatie
5.17
Bij het maken van de jusvergelijking houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de norm voor een alleenstaande en de voorgenoemde financiële gegevens.
Uit de jusvergelijking volgt dat de vrouw niet wordt bevoordeeld ten opzichte van de man bij een door de man te betalen uitkering in haar levensonderhoud van € 2.247,- per maand.
De rechtbank heeft de partneralimentatie bepaald op € 2.311,- per maand. Zoals uit het voorgaande blijkt, komt de vrouw met die partneralimentatie in een betere financiële situatie te verkeren dan de man. Nu hiervoor geen aanleiding bestaat, zal het hof de bijdrage van de man beperken tot het bedrag van € 2.247,- (bruto) per maand en in zoverre de beschikking van de rechtbank vernietigen.
5.18
Het voorgaande brengt mee dat in beginsel een terugbetalingsverplichting ontstaat voor de vrouw. Volgens vaste rechtspraak geldt dat van de bevoegdheid om met terugwerkende kracht een wijziging aan te brengen in een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage met behoedzaamheid gebruik moet worden gemaakt, met name als dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van het teveel betaalde.
Bij de beoordeling van de vraag of, en zo ja, in hoeverre de verplichting in het onderhavige geval van de vrouw tot terugbetaling van het teveel betaalde aan de man in redelijkheid kan worden aanvaard, is volgens vaste rechtspraak onder meer van belang de omvang van de betalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de betaalde bedragen reeds zijn verbruikt en of de betaalde bedragen in overeenstemming waren met de behoefte, alsmede het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van het door hem teveel betaalde.
Hoewel het belang van de man bij terugbetaling van het bedrag evident is, is het hof van oordeel dat het belang van de vrouw bij niet-terugbetaling groter is. Doorslaggevend daarbij is dat de behoefte van de vrouw veel hoger ligt dan het bedrag waarop de bijdrage van de man voorheen is vastgesteld, zodat de betaalde bijdrage geacht moet worden te zijn verbruikt. Voorts is niet gebleken dat zij over liquide middelen beschikt om tot terugbetaling over te gaan.
5.19
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man, zijn partner en de vrouw gemaakt. Een afschrift van deze berekeningen, evenals van de jusvergelijking, is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Incidenteel appel betreffende de toedeling van de voormalig echtelijke woning
5.2
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij heeft ingestemd met toedeling van de woning in [plaats a] aan de man. De man is niet gebonden aan de voormalig echtelijke woning en de vrouw wenst alsnog toebedeling daarvan. Zij is eigenaar van het grasland gelegen naast de voormalig echtelijke woning en zij wil dieren houden op dit land. Voor het verblijf van de dieren is zij aangewezen op de grond behorende bij de voormalige echtelijke woning. Verder geldt dat verkoop van het grasland afzonderlijk op praktische bezwaren stuit, aldus de vrouw.
5.21
De man voert aan dat de vrouw de woning in [plaats a] vrijwillig heeft verlaten en al vijf jaar in [plaats b] woont. De man heeft samen met zijn partner de woning in [plaats a] opgeknapt en er is geen reden om de woning nu aan de vrouw toe te delen.
5.22
Het hof overweegt als volgt. In geschil is of de vrouw heeft ingestemd met toedeling van de woning aan de man. Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 20 maart 2019 blijkt dat de vrouw in verband met een ziekenhuisopname niet ter zitting was verschenen. Wel heeft zij contact gehad met haar advocaat naar aanleiding van het taxatierapport van de woning in [plaats a] van 15 maart 2019. De advocaat heeft namens de vrouw tijdens de zitting van 20 maart 2019 naar voren gebracht dat de woning te laag is gewaardeerd, dat de woning en het grasland als één geheel moeten worden gezien en dat de woning moet worden verkocht. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof hieruit niet kunnen concluderen dat de vrouw heeft ingestemd met toedeling van de woning aan de man. Dit betekent echter nog niet dat de woning toebedeeld dient te worden aan de vrouw.
Bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw dienen de belangen die de vrouw en de man hebben bij toedeling van de woning tegen elkaar te worden afgewogen. Het hof overweegt daarover als volgt.
Beide partijen woonden tot hun uiteengaan vele jaren in de woning. Het hof gaat er dan ook vanuit dat zij beiden een emotionele band met de woning hebben. Ook is de vrouw eigenaar van het grasland dat naast de woning gelegen is. Het hof is evenwel van oordeel dat het belang van de man bij toedeling van de woning zwaarder weegt dan dat van de vrouw. Daarbij weegt het hof mee dat de vrouw in 2015 de woning heeft verlaten en sindsdien in haar eigen woning in [plaats b] woont. De man heeft de woning in [plaats a] sindsdien bewoond, heeft deze opgeknapt en woont daar nu samen met zijn nieuwe partner. Dat de vrouw eerder aanspraak op de woning gemaakt zou hebben, is gesteld noch gebleken.
De grief slaagt, maar het verzoek van de vrouw in hoger beroep dient evenwel te worden afgewezen. Het hof zal dan ook de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
Proceskosten
5.23
Het hof ziet in de aard van de procedure aanleiding de proceskosten te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. De andersluidende verzoeken van de man en de vrouw zullen worden afgewezen.
5.24
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij is bepaald dat de man een bedrag van € 2.311,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van 17 januari 2019 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 17 januari 2019 als uitkering tot haar levensonderhoud € 2.247,- (zegge: tweeëntwintighonderd en zevenenveertig euro) bruto per maand dient te betalen, met dien verstande dat de uitkering tot heden wordt vastgesteld op hetgeen daadwerkelijk door de man aan de vrouw is betaald en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. J.M van Baardewijk en mr. L.M. Coenraad, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 26 januari 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.