ECLI:NL:GHAMS:2021:2023

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
K20/230451
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van beklag ex artikel 12 Sv inzake belediging in het publieke debat

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een beklagprocedure, waarbij klager zich richtte tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen beklaagde wegens belediging. Klager, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.P. Plasman, had aangifte gedaan van belediging na een tweet van beklaagde die een column van klager als racistisch bestempelde. Het hof heeft de stukken, waaronder het klaagschrift en het verslag van de advocaat-generaal, bestudeerd en klager in de gelegenheid gesteld zijn beklag toe te lichten. Beklaagde heeft eveneens zijn standpunt toegelicht.

Het hof heeft overwogen dat de uitlating van beklaagde in de context van het publieke debat is gedaan, wat het beledigende karakter van de uiting zou wegnemen. Het hof heeft daarbij het beoordelingskader van artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht in acht genomen, waarbij het van belang is of de uiting op zichzelf beledigend is en of de context dit karakter wegneemt. Het hof concludeert dat het niet te verwachten valt dat de strafrechter tot een bewezenverklaring van belediging zal komen, gezien de omstandigheden van de zaak en het belang van de vrijheid van meningsuiting. Daarom heeft het hof het beklag ongegrond verklaard en de beslissing van de officier van justitie bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking op het beklag met het rekestnummer K20/230451 van
[klager],
klager,
woonplaats kiezende op het kantooradres van zijn gemachtigde: mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam.

1.Het beklag

Het hof heeft op 4 november 2020 het klaagschrift ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen
[beklaagde](hierna: beklaagde) ter zake van belediging.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 12 januari 2021 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Het hof heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- het verslag van de advocaat-generaal;
- het dossier van de politie;
- het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam van 14 december 2020.

4.De behandeling in raadkamer

Het hof heeft klager in de gelegenheid gesteld op 19 mei 2021 het beklag toe te lichten. Klager is, bijgestaan door de gemachtigde, in raadkamer verschenen en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd.
Tevens heeft het hof beklaagde in de gelegenheid gesteld op 19 mei 2021 te worden gehoord. Beklaagde is in raadkamer verschenen en heeft het hof verzocht de klacht af te wijzen.
De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft deze geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.

5.De beoordeling van het beklag

Klager heeft aangifte gedaan van belediging, gepleegd door beklaagde.
Op 21 juli 2020 heeft de Volkskrant een column van klager met als titel “
Te veel empathie kan tot grote ongelukken leiden”gepubliceerd.
Beklaagde heeft kort hierna een tweet geplaatst met een screenshot van een deel van klagers column en de tekst: “
Empathie (met zwarte mensen) is gevaarlijk. Het is empathie van anti-racisten die ze gewelddadig maakt. En de waardering voor zwarte kunstenaars is niet rationeel. Uw doorsnee racistische column in de Volkskrant van vandaag komt van [klager]”.
Beoordelingskader
Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen – al dan niet na nader onderzoek – zou kunnen komen tot een veroordeling voor enig strafbaar feit. Daarnaast moet het hof beoordelen of er, gelet op alle omstandigheden, voldoende belang is bij het alsnog instellen van strafrechtelijke vervolging. Indien het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven.
Artikel 266 Wetboek van Strafrecht:
1. Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
2. Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit.
Bij de beoordeling of er sprake is van een strafbare belediging dient de rechter in de eerste plaats te oordelen over de vraag of de uiting op zichzelf beledigend is, oftewel: of deze al dan niet op zichzelf geschikt is om iemands waardigheid die hem in het maatschappelijk verkeer toekomt, aan te randen. In de tweede plaats is het de vraag of de context waarin de uiting is gedaan het beledigend karakter van de uiting wegneemt dan wel of die context aan de uiting die op zichzelf niet beledigend is, dat karakter wel verleent. Voor een strafbare belediging moet bovendien komen vast te staan of de uiting al dan niet onnodig grievend is.
Een veroordeling ter zake van belediging kan indruisen tegen het recht op de vrijheid van meningsuiting, dat onder meer door artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) wordt beschermd. Voor het antwoord op de vraag of een beperking van de uitingsvrijheid door middel van een veroordeling is toegelaten, is niet alleen de context van de gedane uiting van belang, maar ook tegen wie de beledigende uitlating wordt gedaan. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat een veroordeling wegens strafbare belediging als schending van art. 10 EVRM zal worden gezien, als de uiting die daaraan ten grondslag ligt als een bijdrage aan het maatschappelijke debat moet worden beschouwd.
De overwegingen van het hof
Tegen deze achtergrond bezien, verwacht het hof niet dat de strafrechter tot een bewezenverklaring van belediging komt. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het is voorstelbaar dat het klager onplezierig heeft getroffen dat zijn column door beklaagde als racistisch werd aangemerkt. Dat is echter op zichzelf niet voldoende voor de beoordeling of die uiting beledigend is. Bij die beoordeling zou onder meer moeten worden meegewogen dat het predicaat ‘racistisch’ niet aan klager zelf is gekoppeld, maar aan één specifieke door klager geschreven column. Óf de strafrechter beklaagdes uiting op zichzelf beledigend zou achten, kan echter in het midden blijven.
Naar het oordeel van het hof zou de strafrechter naar alle waarschijnlijkheid oordelen dat beklaagdes uitlating in de context van het publieke debat is gedaan, waardoor het beledigende karakter van beklaagdes uitlating wordt weggenomen. Het volgende is hierbij van belang.
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer komt naar voren dat klager naar aanleiding van beklaagdes tweet in zijn column getiteld “
Ik besloot eens uit te zoeken of je in Nederland iemand zomaar een racist mag noemen”(gepubliceerd in de Volkskrant op 11 augustus 2020) is ingegaan op de beschuldiging van beklaagde. Beklaagde heeft vervolgens in dezelfde krant op 17 augustus 2020 een opiniestuk geschreven waarin hij reageert op de inhoud van de twee columns van klager. De titel van dit stuk luidt: “
Wanneer je gebruik maakt van het recht op vrijheid van meningsuiting, moet je leven met tegenspraak”.
Beklaagde heeft in raadkamer aangegeven zich in zijn rol als journalist en activist al geruime tijd in te zetten tegen racisme en daarbij Twitter als medium te gebruiken. In deze rol heeft beklaagde klager verweten een racistische column te hebben geschreven. Klager heeft betwist dat hij een racistische column heeft geschreven en heeft in zijn opvolgende column vragen opgeworpen over de grenzen van de vrijheid van meningsuiting. Beklaagde heeft zijn zienswijze hierop in een opiniestuk opgetekend.
Bij deze stand van zaken kan de gedane uitlating bij uitstek als bijdrage aan het maatschappelijke debat worden beschouwd.
Het valt daarom niet te verwachten dat de strafrechter aan wie de zaak zou worden voorgelegd, tot een bewezenverklaring van belediging zal komen.
Het hof is dan ook van oordeel dat er goede redenen zijn om in deze zaak geen vervolging te gelasten. Het beklag is ongegrond.
Het hof zal daarom als volgt beslissen.

6.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
8 juli 2021 door mrs. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, N. van der Wijngaart en P.F.E. Geerlings, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. J. Mens, griffier, en ondertekend door de oudste raadsheer en de griffier.