ECLI:NL:GHAMS:2021:1925

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
200.289.998/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen en verzoek om deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen. De moeder van de kinderen had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De kinderen, geboren in 2010, 2013 en 2018, waren onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en eerder onder toezicht gesteld geweest. De moeder voerde aan dat zij in staat was om voor de kinderen te zorgen en dat de gronden voor de uithuisplaatsing niet meer aanwezig waren. De GI en de vaders van de kinderen stelden echter dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling bedreigd werden en dat de moeder niet in staat was om hen voldoende te ondersteunen. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de opvoedsituatie van de kinderen gegrond waren en dat de machtigingen tot uithuisplaatsing noodzakelijk waren. Het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a lid 2 Rv werd afgewezen, omdat het hof van oordeel was dat de GI al een onderzoek naar het perspectief van de kinderen zou laten uitvoeren. De beschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd, wat betekent dat de uithuisplaatsing van de kinderen werd gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.289.998/01
zaaknummers rechtbank: C/15/305375 / JU RK 20-1458, C/15/311461 / JU RK 20-2559 en C/15/311526 / JU RK 20-2562
beschikking van de meervoudige kamer van 29 juni 2021 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A. van de Weerd te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de na te noemen minderjarige [1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- de na te noemen minderjarige [2] (hierna te noemen: [kind 2] );
- de na te noemen minderjarige [3] (hierna te noemen: [kind 3] );
- [vader kind 1] (hierna te noemen: de vader van [kind 1] );
- [vader kind 2] (hierna te noemen: de vader van [kind 2] ).
Als informant is aangemerkt:
- [vader kind 3] (hierna te noemen: de vader van [kind 3] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter), van 11 januari 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 10 februari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 11 januari 2021.
2.2
De GI heeft op 19 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vader van [kind 2] van 2 april 2021 met bijlagen, ingekomen op 6 april 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 april 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega; laatstgenoemde is via een beeld- en geluidverbinding gehoord;
- de vader van [kind 1] , bijgestaan door mr. M. Metin;
- de vader van [kind 2] ;
- de vader van [kind 3] ;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W.R. Daalderop.
De GI heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
De vader van [kind 1] heeft op 9 april 2021 een verweerschrift ingediend. Gelet op de late indiening van dit stuk, heeft het hof beslist dat dit verweerschrift zal worden beschouwd als een ter zitting overgelegde pleitnotitie.

3.De feiten

3.1
De moeder heeft drie kinderen, te weten:
- [kind 1] , geboren [in] 2010;
- [kind 2] , geboren [in] 2013;
- [kind 3] , geboren [in] 2018,
hierna tezamen te noemen: de kinderen.
De kinderen hebben verschillende vaders, die de kinderen hebben erkend.
Het ouderlijk gezag over [kind 1] en [kind 3] wordt uitgeoefend door de moeder. Het ouderlijk gezag over [kind 2] wordt uitgeoefend door de moeder en de vader van [kind 2] .
3.2
Bij beschikking van 21 september 2018 van de kinderrechter van de rechtbank zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is steeds verlengd, de laatste keer tot 21 september 2021.
[kind 1] heeft eerder van 25 mei 2011 tot 6 februari 2017 onder toezicht gestaan.
[kind 2] heeft eerder van 6 oktober 2014 tot 6 oktober 2016 onder toezicht gestaan.
3.3
Bij beschikking van 17 augustus 2020 heeft de kinderrechter het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling pro forma aangehouden tot 21 december 2020, in afwachting van nadere informatie over de laatste stand van zaken.
3.4
Bij beschikking van 28 december 2020 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend voor plaatsing in een netwerkpleeggezin voor de duur van vier weken. [kind 1] woont sinds 28 december 2020 bij zijn vader.
3.5
Bij beschikking van 29 december 2020 heeft de kinderrechter een |(gewijzigde) spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend voor verblijf van [kind 2] en [kind 3] op een crisisplek voor de duur van vier weken. [kind 2] en [kind 3] zijn aanvankelijk in (afzonderlijke) crisispleeggezinnen geplaatst. Sinds medio februari 2021 verblijven zij samen in een gezinshuis.
3.6
De moeder en de kinderen hebben eenmaal per vier weken begeleide omgang met elkaar gedurende drie kwartier op het kantoor van de GI. Voorafgaand aan en na afloop van dit bezoek brengen de kinderen een kwartier met elkaar door. Daarnaast hebben de moeder en [kind 3] iedere twee weken fysiek (of digitaal) begeleide omgang met elkaar. Tevens heeft de moeder in de tweede week, tussen de begeleide omgang in, telefonisch of door middel van beeldbellen contact met [kind 1] en [kind 2] . [kind 2] heeft ook omgang met zijn vader, die versneld wordt opgebouwd. [kind 3] en zijn vader hebben eenmaal per twee weken contact via beeldbellen en zullen een week na de zitting in hoger beroep onder begeleiding omgang met elkaar hebben.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de bij voormelde beschikkingen van 28 december 2020 en 29 december 2020 verleende spoedmachtigingen gehandhaafd en is, overeenkomstig het verzoek van de GI, een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind 1] voor verblijf in een (netwerk)pleeggezin tot uiterlijk 21 september 2021, en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind 2] en [kind 3] voor verblijf in een pleeggezin, eveneens tot uiterlijk 21 september 2021.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
4.3
De GI verzoekt het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof moet beoordelen of ten tijde van de bestreden beschikking gronden aanwezig waren en noodzaak bestond voor verlening van de machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen en of deze gronden en noodzaak thans (nog) aanwezig zijn.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
De moeder betoogt dat ten tijde van de bestreden beschikking geen gronden aanwezig waren voor verlening van de machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen en dat deze gronden in ieder geval thans niet aanwezig zijn. De moeder voert daartoe aan dat zij goed in staat is om voor de kinderen te zorgen. Zij heeft na de beschikking van 17 augustus 2020 meegewerkt aan alle door de GI noodzakelijk geachte hulpverlening. Uit het verslag van de hulpverlening ( [de hulpverlening] ) komt een positief beeld van de opvoedvaardigheden van de moeder naar voren. De moeder heeft toestemming gegeven om te starten met de therapie voor [kind 1] . Deze therapie kan ook worden gevolgd in de thuissituatie bij de moeder. De moeder betwist dat [kind 1] wordt belemmerd in het leren; het gaat op school juist goed met hem. De vader van [kind 1] heeft met de moeder contact opgenomen, omdat hij [kind 1] weer wilde zien. De moeder heeft [kind 1] gestimuleerd om naar zijn vader te gaan. De moeder heeft, net als school, zorgen over de omgang tussen [kind 2] en zijn vader. De moeder probeert het contact tussen hen te bevorderen en werkt mee aan de omgang, maar [kind 2] heeft aangegeven niet naar zijn vader toe te willen gaan. Er moet bekeken worden op welke wijze de omgang veilig kan plaatsvinden. De moeder heeft met de vader van [kind 3] altijd goed contact gehad. [kind 3] is sinds 8 december 2020 niet meer naar de peuterspeelzaal geweest, maar hiervoor zijn goede redenen. [kind 3] is namelijk begin december 2020 ziek geweest en vervolgens is de peuterspeelzaal vanwege de coronamaatregelen gesloten. De moeder betwist dat er geen contact met haar mogelijk was. Zij was eenmaal niet in de gelegenheid om de telefoon op te nemen, maar heeft de GI vervolgens teruggebeld en een whatsapp bericht gestuurd.
5.4
De GI voert aan dat een machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van de opvoeding en verzorging van de kinderen noodzakelijk was en nog steeds is. Tijdens de hiervoor onder 3.3 vermelde pro forma aanhouding van het verzoek heeft de GI meer zicht gekregen op het functioneren van de kinderen binnen het gezin. De kinderen worden ernstig in hun ontwikkeling bedreigd. De moeder is liefdevol tegenover de kinderen, maar is niet in staat hen voldoende te stimuleren en ondersteunen, wat ervoor zorgt dat de kinderen zich bij de moeder onvoldoende kunnen ontwikkelen. Vanwege haar persoonlijke problematiek is de moeder beperkt in haar mogelijkheden en gaat de opvoeding van de kinderen haar draagkracht te boven. De GI heeft praktische ondersteuning van [de hulpverlening] ingezet. Daarnaast is tot half oktober 2019 voor contactherstel tussen [kind 2] en zijn vader Intensieve Opvoedondersteuning van Parlan ingezet, die is afgesloten toen het Omgangshuis is gestart. De GI heeft getracht veiligheidsafspraken te maken, maar de moeder wenst geen ondersteuning in de opvoeding te krijgen, omdat dit volgens haar niet nodig is. [kind 1] is in het verleden getuige geweest van huiselijk geweld en heeft (trauma)therapie nodig. Hij had geen contact meer met zijn vader, voelde zich door zijn vader in de steek gelaten en de moeder sprak negatief over zijn vader. De moeder heeft de aanvankelijk door haar gegeven toestemming voor individuele therapie voor [kind 1] ingetrokken. Volgens de moeder gaat het goed met [kind 1] en heeft hij geen hulpverlening nodig. [kind 1] voelt zich verantwoordelijk voor zijn broertjes en de moeder. De moeder onderkent niet dat [kind 1] hierdoor probleemgedrag laat zien en hierdoor moeilijk aan leren toekomt. Over [kind 2] zijn veel zorgen: hij heeft veel onrust in zijn lijf en zoekt negatieve aandacht, volgens de moeder slaat hij zijn broertjes en is hij brutaal. Doordat er in het verleden huiselijk geweld heeft plaatsgevonden tussen de moeder en de vader van [kind 2] lukt het de moeder nauwelijks om aan contactherstel te werken. Nadat de omgang - na een schriftelijke aanwijzing van de GI – was opgestart, heeft [kind 2] zorgelijk gedrag laten zien. De GI heeft voor [kind 2] het Omgangshuis en psychomotore therapie ingezet. [kind 2] is kort na de overstap van [kind 3] overgegaan naar de woonplek van [kind 3] . De broers zijn blij dat zij weer bij elkaar wonen. In december 2020 heeft de moeder, in strijd met de veiligheidsafspraken, [kind 3] niet meer naar de peuterspeelzaal gebracht, ten gevolge waarvan geen zicht meer was op zijn veiligheid. De GI heeft geprobeerd contact op te nemen met de moeder, maar zij was niet bereikbaar. Na de uithuisplaatsing lijkt [kind 3] moeite te hebben met het reguleren van zijn emoties en heeft hij intensieve begeleiding nodig. Sinds de uithuisplaatsing van de kinderen is er een bezoekregeling tussen de moeder en de kinderen. De bezoeken verlopen redelijk goed, maar de moeder betrekt haar netwerk bij de bezoekmomenten, spreekt negatief over de woonplek van de kinderen en belast de kinderen met volwassenenproblematiek.
5.5
De vader van [kind 1] verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. Hij betwist dat de moeder het contact tussen hem en [kind 1] heeft gestimuleerd. Door valse beschuldigingen van de moeder over huiselijk geweld door de vader heeft hij de moeilijke beslissing moeten nemen om afstand van de moeder te nemen met als gevolg dat hij niet langer contact met [kind 1] kon hebben. In 2015 heeft de vader eenmalig contact met zijn zoon gehad. Vervolgens heeft de vader [kind 1] vijf jaar niet gezien, totdat in 2020 op verzoek van de vader en door tussenkomst van de familie van de moeder contact tussen hem en [kind 1] tot stand is gebracht. De vader heeft daarover overleg met de GI gevoerd; de moeder heeft niet het initiatief tot contactherstel genomen. De vader vindt het zeer zorgelijk dat [kind 1] als een soort vader in het gezin van de moeder fungeerde, in die zin dat hij voor zijn broertjes verantwoordelijk was. Sinds [kind 1] bij zijn vader woont vertoont de ontwikkeling van [kind 1] een stijgende lijn. [kind 1] lijkt meer rust te hebben gevonden, het gaat goed op school, hij heeft een gestructureerd dagritme, gaat op tijd naar bed en heeft veel vrienden. Het is vanwege de zorgsignalen in het belang van [kind 1] dat de huidige situatie wordt gecontinueerd. Ter zitting in hoger beroep heeft de vader van [kind 1] hieraan toegevoegd dat hij vreest dat hij weer buiten beeld zal raken als [kind 1] weer bij de moeder zou gaan wonen.
5.6
De vader van [kind 2] stelt dat de uithuisplaatsing het resultaat is van jarenlange, vergeefse pogingen om de moeder te ondersteunen. Hoewel hij niet twijfelt aan de liefde van de moeder voor de kinderen, moet na de afgelopen jaren van ondertoezichtstelling, schriftelijke aanwijzingen en vele hulpverleningstrajecten in het belang van de kinderen aan het stutten en steunen een einde komen. Ter zitting heeft hij hieraan toegevoegd dat de moeder zich niet aan de gemaakte veiligheidsafspraken heeft gehouden. [kind 2] moet per direct bij zijn vader worden geplaatst of de omgang moet zo snel mogelijk worden opgebouwd om naar een plaatsing bij hem toe te werken. Sinds [kind 2] in het gezinshuis verblijft is sprake van een positieve ontwikkeling in zijn gedrag.
5.7
De vader van [kind 3] heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de kinderen bij de moeder moeten gaan wonen met ondersteuning van de hulpverlening, of bij de vaders. Als [kind 3] niet bij de moeder kan wonen, wil hij graag dat [kind 3] bij hem komt wonen.
5.8
De raad refereert zich aan het oordeel van het hof. Volgens de raad komen de zorgen over de kinderen voort uit een jarenlang patroon, waarin de persoonlijkheid en leerbaarheid van de moeder een rol spelen. Zoals de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen, dient op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid over het perspectief van de kinderen te komen.
5.9
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
De moeder is belast met persoonlijke problematiek. Zij is zwakbegaafd, heeft een Posttraumatische stress stoornis (PTTS), heeft last van angsten en is gediagnosticeerd met een stoornis in het autistisch spectrum, waardoor zij beperkt belastbaar is. De moeder staat er daarnaast alleen voor als hoofdopvoeder. De draaglast van de moeder overschrijdt regelmatig haar draagkracht. Zij heeft veel ondersteuning nodig om emotioneel beschikbaar te zijn voor de kinderen en hen een stabiele opvoeding te bieden. Dit heeft ertoe geleid dat haar vader (grootvader moederszijde) een grote rol in de verzorging van de kinderen heeft gekregen.
Ook is gebleken dat de kinderen worden belast met volwassenenproblematiek van de moeder en de grootouders (mz), zoals politiemeldingen over burenoverlast en de ruzies met de vaders over de omgangsregelingen. Uit de berichten van de school komt naar voren dat de moeder niet in staat is de kinderen voldoende te stimuleren en ondersteunen. De kinderen krijgen te veel verantwoordelijkheid, waardoor zij niet dan wel onvoldoende aan hun eigen ontwikkeling toekomen. Er lijkt sprake te zijn van parentificatie; vooral [kind 1] lijkt zich verantwoordelijk te voelen voor zijn broertjes en zijn moeder. De kinderen hebben een opvoedomgeving nodig waarin zij kind kunnen zijn en een emotioneel beschikbare opvoeder, die hen leeftijdsadequaat kan stimuleren in hun ontwikkeling.
De kinderen zijn opgegroeid in een onrustige opvoedingssituatie waarin voortdurend sprake was van spanningen en incidenten. Vanaf 2011 is jeugdbescherming vrijwel doorlopend betrokken geweest. Er zijn meerdere incidenten en signalen van onveiligheid geweest tijdens de relatie tussen de moeder en de vader van [kind 2] . Daarnaast zijn de vaders van [kind 1] en [kind 2] niet structureel betrokken bij hun kinderen. Het contactherstel tussen [kind 2] en zijn vader veroorzaakt bij de moeder veel spanningen. Bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 11 maart 2020 is een zorgregeling voor [kind 2] vastgesteld. Omdat het niet lukte om deze beschikking uit te voeren, heeft de GI op 25 juni 2020 een schriftelijke aanwijzing gegeven. Hoewel vervolgens omgang tussen [kind 2] en zijn vader heeft plaatsgevonden, laat [kind 2] sindsdien zorgelijk gedrag zien, waarschijnlijk voortkomend uit een loyaliteitsconflict. In december 2020 heeft de moeder de omgang tussen de vader en [kind 2] stopgezet. [kind 1] en zijn vader hebben jarenlang geen contact met elkaar gehad. Door de negatieve uitlatingen van de moeder over de vader van [kind 1] is [kind 1] in zijn ontwikkeling belast, omdat hij niet de kans heeft gekregen om zich een eigen beeld van zijn vader te kunnen vormen. Eind 2020 is contact met de vader en [kind 1] tot stand gekomen, nadat de vader de familie van de moeder had benaderd met het verzoek om contact met zijn zoon tot stand te brengen. Het is van belang dat hulpverlening voor [kind 1] wordt ingezet, omdat hij veel heeft meegemaakt in zijn jonge leven en in zijn gedrag laat zien dat hij daar last van heeft. De moeder vindt hulp voor [kind 1] niet nodig, omdat het volgens haar nu goed gaat met hem. De verstandhouding tussen de moeder en de vader van [kind 3] is volgens beiden altijd goed geweest en de vader van [kind 3] is bij zijn zoon betrokken.
Voor het hof staat vast dat de moeder van de kinderen houdt en niets liever wil dan zelf voor hen zorgen. Het hof constateert ook dat de moeder zich naar haar mogelijkheden heeft ingezet om een veilige thuissituatie te creëren. Desondanks is gebleken dat dit onvoldoende is geweest om de kinderen de beschikbaarheid, zorg en veiligheid te bieden die zij nodig hebben. In het gezin van de moeder is al gedurende lange tijd hulpverlening betrokken. De moeder laat een wisselende houding ten opzichte van de hulpverlening zien, in die zin dat zij afwisselend meewerkt en zich vervolgens terugtrekt. De moeder erkent haar beperkte belastbaarheid onvoldoende, waardoor zij de hulpverlening niet als ondersteuning ziet, maar als een belasting ervaart. Om die reden zegt de moeder ook afspraken af. Omdat misverstanden ontstaan doordat de moeder het onvoldoende begrijpt of angstig is en de gevolgen van haar handelen niet overziet, slaagt de hulpverlening er niet in om tot een verandering binnen het gezin te komen en de zorgen met betrekking tot de ontwikkeling van de kinderen te verminderen en voldoende zicht op de kinderen te krijgen. De adviezen van de hulpverlening sluiten bovendien niet aan bij de wensen en verwachtingen van de moeder en haar netwerk, de familie van de moeder. De GI heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat dit netwerk, en dan met name grootvader moederszijde, de moeder weliswaar ondersteunt, maar daardoor ook haar gezag ondermijnt waardoor zij haar ouderrol niet kan vervullen en de kinderen niet goed weten welke volwassene de verantwoordelijkheid voor hen heeft. In de voorafgaand aan de bestreden beschikking gegeven (tussen)beschikking van 17 augustus 2020 is het verzoek tot uithuisplaatsing pro forma aangehouden tot 21 december 2020. Hierbij heeft de kinderrechter overwogen dat de moeder sinds een aantal maanden een voorzichtig positieve ontwikkeling laat zien en meewerkt met de hulpverlening. Om deze reden en omdat een eventuele uithuisplaatsing van de kinderen wanneer de moeder niet of onvoldoende meewerkt met de hulpverlening, niet eerder met haar is besproken, zag de kinderrechter aanleiding het verzoek tot uithuisplaatsing aan te houden. De moeder diende gedurende de periode van aanhouding van het verzoek te laten zien dat zij bereid en in staat is om, zonder voorbehoud, mee te werken aan alle vormen van hulpverlening die door de GI in het belang van de kinderen noodzakelijk wordt geacht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder zich na de beschikking van 17 augustus 2020 heeft ingespannen om te voldoen aan de eisen die aan haar werden gesteld om een uithuisplaatsing van de kinderen te voorkomen. Doordat de moeder hulpverlening van [de hulpverlening] heeft toegelaten en contact met de GI heeft gehad, is echter ook meer zicht gekomen op de zorgelijke (opvoed)situatie van de kinderen bij de moeder thuis en het moeizame functioneren van de moeder. Nadat de GI de moeder in een gesprek op 8 december 2020 te kennen had gegeven het verzoek tot uithuisplaatsing te handhaven, heeft de moeder zich niet langer aan de voorwaarden gehouden. De hulpverlening is gestopt zonder dat de GI hiervan op de hoogte was. Omdat de moeder niet langer haar medewerking aan de hulpverlening verleende, was wederom geen zicht op de opvoedsituatie en ontwikkeling van de kinderen. Daarnaast is gebleken dat de omgang tussen [kind 2] en zijn vader is gestagneerd en dat [kind 3] na het gesprek op 8 december 2020 niet meer op de peuterspeelzaal is geweest, terwijl dit een voorwaarde was in het kader van de veiligheidsafspraken om zicht op [kind 3] te houden. De redenen die de moeder hiervoor heeft aangevoerd, worden niet ondersteund door het relaas van de peuterspeelzaal zoals dit is opgenomen in het verloop van de ondertoezichtstelling door de GI. Daarbij komt dat de vader van [kind 1] op 21 december 2020 contact met de GI heeft opgenomen en zorgsignalen over zijn zoon heeft afgegeven, die inhouden dat [kind 1] sterk geparentificeerd gedrag vertoont en signalen laat zien basale verzorging te hebben gemist. Daarop zijn de kinderen met spoed uit huis geplaatst vanwege de acute zorgen over de situatie bij de moeder thuis.
Sinds [kind 1] bij zijn vader woont vertoont zijn ontwikkeling een stijgende lijn. [kind 1] lijkt meer rust te hebben gevonden, het gaat goed op school, hij heeft een gestructureerd dagritme, gaat op tijd naar bed en heeft veel vrienden. De gedragsproblematiek die op de voorheen door [kind 1] bezochte school is gesignaleerd, is op zijn huidige school niet langer zichtbaar. [kind 1] lijkt baat te hebben bij de structuur en begrenzing die zijn vader hem biedt en kan daardoor stappen zetten in het ontwikkelen van zijn eigen identiteit. [kind 2] en [kind 3] verblijven in hetzelfde gezinshuis. Zij zoeken elkaar regelmatig op, maar kunnen ook goed afzonderlijk van elkaar functioneren. [kind 2] gaat inmiddels naar school. Het contact tussen [kind 2] en zijn vader wordt momenteel versneld opgebouwd, waarbij medio mei 2021 een tussenevaluatie zal plaatsvinden. [kind 3] gaat naar de peuterspeelzaal. Hij lijkt niet in staat te zijn om emoties te reguleren en heeft intensieve ondersteuning van de groepsleider nodig.
De GI, de moeder en de raad zijn het erover eens dat een perspectiefonderzoek moet worden uitgevoerd. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep subsidiair, voor het geval de kinderen niet conform haar primaire verzoek per direct of binnen enkele weken bij haar worden teruggeplaatst, verzocht op grond van het bepaalde in artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een deskundigenonderzoek door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie (NIFP) dan wel een soortgelijke instantie te gelasten, gedurende welk onderzoek de uithuisplaatsing kan voortduren. In zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, benoemt de rechter op grond van artikel 810a lid 2 Rv op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Hoewel de wetsbepaling de machtiging tot uithuisplaatsing niet met zoveel woorden noemt, moet volgens de Hoge Raad worden aangenomen dat ook dan sprake is van een ‘zaak betreffende ondertoezichtstelling’, zodat artikel 810a lid 2 Rv daarop ook van toepassing is (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575). Volgens de tekst van artikel 810a lid 2 Rv is de daarin aan een ouder toegekende bevoegdheid de benoeming van een deskundige te verzoeken, niet beperkt tot tegenonderzoek ten opzichte van een onderzoek van de raad of een gecertificeerde instelling. Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt echter dat de wetgever wel zodanig tegenonderzoek voor ogen heeft gehad. Uitgangspunt is dan ook dat een ouder om het in die bepaling bedoelde onderzoek kan vragen indien een door of in opdracht van de raad of de gecertificeerde instelling opgesteld onderzoeksrapport voorhanden is, of raad noch GI tot een dergelijk onderzoek willen overgaan (zie HR 29 mei 2020,
ECLI:NL:HR:2020:961). Nu ook de GI onderzoek naar het perspectief voor de kinderen noodzakelijk acht, maar dit onderzoek nog niet heeft plaatsgevonden, zal het hof het verzoek van de moeder om op grond van artikel 810a lid 2 Rv een deskundige te benoemen afwijzen.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de organisatie waartoe het gezinshuis behoort waar [kind 2] en [kind 3] verblijven genoemd onderzoek door een gedragsdeskundige zal laten uitvoeren. Het hof benadrukt dat het belang van de kinderen vergt dat dit onderzoek op korte termijn plaatsvindt. Er dient onderzoek te worden verricht naar wat de kinderen in hun opvoeding nodig hebben om zich optimaal te kunnen ontwikkelen, welke opvoedvaardigheden daarvoor nodig zijn, over welke opvoedvaardigheden de moeder en de vaders (kunnen) beschikken en of een plaatsing bij de moeder of bij (één of meerdere van) de vaders wenselijk is. Tot slot en wellicht ten overvloede spreekt het hof de verwachting uit dat in ieder geval bij het indienen van een verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen de vormgeving, de aanpak en het tijdpad van het perspectiefonderzoek duidelijk moeten zijn.
5.1
Het hof is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat de gronden en de noodzaak voor verlening van de spoedmachtigingen tot uithuisplaatsing en daaropvolgend de machtigingen tot uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat thans nog zijn. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 29 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.