Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grieven 1, 2, 3, 4 en 6komt [verzoeker] in de kern op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst een geclausuleerde intentie bevat. [verzoeker] voert daartoe – samengevat weergegeven – aan dat in de arbeidsovereenkomst de gevolgen van een voortzetting na 2 juni 2019 wel degelijk zijn geregeld nu de woorden ‘of’ en ‘zulks’ verwijzen naar de voortzetting van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De afspraak om uiterlijk op 1 april 2019 overleg te voeren is geen voorwaarde voor het al dan niet verlengen van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De gevolgen van het niet-nakomen van de door Confia aan zichzelf opgelegde verplichting dienen voor risico van Confia te komen. De kantonrechter had artikel 2.3 moeten uitleggen aan de hand van het Haviltex-criterium en niet alleen moeten kijken naar de taalkundige betekenis van de tekst, maar ook naar de betekenis die partijen aan die tekst mochten toekennen, gelet op de gegeven omstandigheden en op basis van wat zij van elkaar mochten verwachten. Volgens [verzoeker] leveren de feiten en omstandigheden voorafgaand aan indiensttreding voor bepaalde tijd, de ongeclausuleerde formulering van artikel 2.3 en het feit dat de arbeidsovereenkomst na 2 juni 2019 is voortgezet een vermoeden op dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen voor onbepaalde tijd is voortgezet. Het was voor [verzoeker] logisch dat Confia niets heeft gedaan in het kader van de wettelijke aanzegverplichting, want waarom aanzeggen bij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd?
grief 5komt [verzoeker] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op basis waarvan hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij na 3 juni 2019 voor onbepaalde tijd in dienst was. [verzoeker] heeft daartoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat hij door [X] is benaderd om bij Confia te komen werken, hetgeen [X] niet gedaan zou hebben als er vooraf al twijfels over zijn kwaliteiten hadden bestaan. De intentie van artikel 2.3 is op initiatief van Confia opgesteld en was niet afhankelijk van zijn functioneren. [verzoeker] is nooit op zijn functioneren aangesproken.
grief 7komt [verzoeker] op tegen het feit dat de kantonrechter niet gemotiveerd is ingegaan op de namens [verzoeker] aangevoerde stelling dat het beroep van Confia op artikel 7:668 lid 4 sub b BW in strijd is met het goed werkgeverschap dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [verzoeker] heeft daartoe aangevoerd dat Confia hem heeft laten geloven dat hij voor onbepaalde tijd in dienst was. Bovendien was zijn opvolger al in dienst genomen nog voordat [verzoeker] op de hoogte was gesteld van het naderende einde van zijn dienstverband. Confia heeft niet voldaan aan haar contractuele verplichting om voor 1 april 2019 met [verzoeker] in gesprek te gaan en heeft twee maal de wettelijke aanzegplicht verzuimd, zodat haar geen beroep op stilzwijgende verlenging toekomt.