ECLI:NL:GHAMS:2021:1821

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
20/00284
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag vennootschapsbelasting en verzuimboete met matiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een aanslag vennootschapsbelasting (VPB) en de daarbij opgelegde verzuimboete. De belanghebbende, een onderneming, heeft bezwaar gemaakt tegen de verzuimboete die was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had de boete vastgesteld op € 2.460 vanwege het niet tijdig indienen van de aangifte voor het jaar 2011. De rechtbank had het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het Gerechtshof Amsterdam heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de boete terecht is opgelegd, maar voegt eraan toe dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure aanleiding geeft tot een matiging van de boete met 40%. De uiteindelijke boete wordt vastgesteld op € 1.476. Het Hof concludeert dat de belanghebbende niet voldoende feiten heeft aangevoerd die de boete onevenredig zouden maken, en dat de inspecteur correct heeft gehandeld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, met de aanpassing van de boete.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00284
17 juni 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 9 maart 2020, in de zaak met kenmerk HAA 19/4674 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 januari 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: vpb) opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag van € 31.967, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 2.460 opgelegd vanwege het niet doen van aangifte (hierna: de boete).
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 9 februari 2013 tegen de boete bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 juli 2019 het bezwaar ongegrond verklaard en de boete vanwege overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot
€ 1.968.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 maart 2020 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 22 april 2020 en aangevuld bij brief ingekomen bij het Hof op
25 mei 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en de inspecteur een conclusie van dupliek.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021. Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met de hoger beroepen van [Y] (met nummer 20/00283) en [Z] (met nummer 20/00285). Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Verweerder heeft eiseres bij brief van 1 maart 2012 uitgenodigd voor het doen van aangifte vpb voor het jaar 2011. In de brief staat vermeld dat de aangifte voor 1 juni 2012 ingediend moet zijn.
2. Met dagtekening 22 juni 2012 heeft verweerder een herinnering gestuurd naar eiseres.
3. Eiseres heeft bij brief van 9 juli 2012 om uitstel verzocht voor het doen van aangifte tot
31 december 2012.
4. Verweerder heeft bij brief van 2 augustus 2012 uitstel verleend voor het doen van aangifte tot 1 november 2012.
5. Met dagtekening 21 november 2012 heeft verweerder een aanmaning verstuurd naar eiseres. Daarin staat vermeld dat de aangifte uiterlijk 5 december 2012 moet zijn ontvangen.
6. Eiseres heeft bij brief van 31 december 2012 nogmaals verzocht om uitstel voor het doen van aangifte.
7. Met dagtekening 19 januari 2013 heeft verweerder ambtshalve onderhavige aanslag opgelegd.
8. Verweerder heeft eiseres bij brief van 24 januari 2013 (reactie op de brief van eiseres van
31 december 2012) geïnformeerd dat geen uitstel wordt verleend, omdat reeds een aanmaning was verstuurd.
9. Het bezwaarschrift van eiseres met dagtekening 9 februari 2013 is door verweerder ontvangen op 13 februari 2013.
10. Eiseres heeft nog een aantal keer om uitstel voor het doen van de aangifte verzocht. Verweerder heeft die verzoeken afgewezen.
11. Eiseres heeft op 11 augustus 2013 de aangifte ingediend. Volgens die aangifte bedroeg het belastbaar bedrag € 33.444 en de belastbare winst € 41.092.
12. Eiseres heeft met dagtekening 12 augustus 2013 een brief gestuurd naar verweerder waarin zij meedeelt dat de aangifte is verstuurd en verzoekt om de verzuimboete te vernietigen. Indien niet aan het verzoek wordt tegemoetgekomen wenst eiseres te worden gehoord.
13. Op 6 mei 2019 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden.
14. Verweerder en de gemachtigde van eiseres hebben na het hoorgesprek over en weer correspondentie gevoerd.
15. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de verzuimboete met 20% verminderd in verband met het overschrijden van de redelijke (beslis)termijn.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
De inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen en beslist:

Verzuimboete
22. Indien de belastingplichtige de aangifte voor de vpb niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste € 4.920 (artikel 67a, eerste lid, in verbinding met artikel 9, derde lid, van de AWR). Op grond van beleid is de inspecteur in beginsel gehouden een boete van 50% van het wettelijke maximum op te leggen (paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: Besluit)). Op de voet van deze bepalingen heeft verweerder de onderhavige verzuimboete van € 2.460 aan eiseres opgelegd, welke na bezwaar is gematigd tot € 1.968. De aangifte over het jaar 2010 is ook niet binnen de gestelde termijn ingediend.
23. Voor zover eiseres stelt dat de aanmaning niet is ontvangen, stelt de rechtbank vast dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de aanmaning naar het juiste adres is verzonden.
24. Voor zover eiseres stelt dat verweerder eerst nog een herinnering had moeten versturen voordat de aanmaning werd verstuurd, aangezien verweerder na het versturen van de herinnering uitstel voor het doen van aangifte heeft verleend overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 67a van de AWR noch het Besluit schrijft voor dat de inspecteur verplicht is voorafgaand aan de aanmaning een herinneringsbrief aan de belastingplichtige te verzenden waarin deze aan zijn aangifteplicht wordt herinnerd. Paragraaf § 21, vierde lid, van het Besluit stelt dat sprake is van een verzuim indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen de gestelde termijn heeft gedaan en hij geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning van de inspecteur.
25. De rechtbank stelt vast dat nu eiseres is uitgenodigd tot het doen van de aangifte vpb 2011 en de aangifte is ingediend na het verstrijken van de in de aanmaning gestelde termijn, sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 67a, eerste lid, van de AWR. In aanmerking genomen dat voor het opleggen van een verzuimboete niet als voorwaarde geldt dat aan de aangifteplichtige opzet of grove schuld te verwijten valt, is in zoverre terecht een verzuimboete aan eiseres opgelegd. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van avas. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiseres geen omstandigheden of feiten heeft gesteld op basis waarvan de rechtbank tot het oordeel kan komen dat wel sprake is van avas. De rechtbank acht het bedrag van de boete, gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden van het geval, uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden.
26. De rechtbank dient voorts te onderzoeken of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor de aanvang van de redelijke termijn dient beoordeeld te worden aan welke handeling van verweerder eiseres in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan haar een boete zou worden opgelegd. In casu is eiseres van de boeteoplegging op de hoogte gekomen bij ontvangst van de beschikking van 5 november 2016. Vastgesteld moet worden dat tussen die datum en de uitspraak van de rechtbank een periode van (afgerond naar boven) drie en een half jaar is verstreken. In het arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2005:AO9006) beslist dat een redelijke termijn in beginsel 24 maanden is (voor de bezwaar- en beroepsfase), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld. Daarmee is de redelijke termijn van 24 maanden overschreden met anderhalf jaar (‘undue delay’). Verweerder heeft de boete in de bezwaarfase al gematigd met 20%. De rechtbank ziet, gelet op het voormelde, geen aanleiding om de boete nog verder te matigen.
27. Gelet op het vorenoverwogene dient het ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunt belanghebbende
5.1.
Volgens belanghebbende moet de boete als onevenredig worden aangemerkt omdat het bedrag van de boete niet in verhouding staat tot wat is gebeurd. Wat is gebeurd wordt door belanghebbende als volgt toegelicht. Belanghebbendes enig (middellijk) aandeelhouder en bestuurder, [dga] (hierna: de dga), is verwikkeld geweest in een conflict met een maatschap van belastingadviseurs waaraan de dga (middellijk) tot en met 2015 deelnam. De (middellijke) band tussen de dga en de maatschap is in 2015 beëindigd. Volgens belanghebbende is de oorzaak van deze beëindiging mede gelegen in een informele klacht van de Belastingdienst aan het adres van de maatschap over de dga. Belanghebbende stelt dat zij aanzienlijke schade heeft geleden door dit door haar gestelde handelen van de Belastingdienst, aangezien belanghebbende vermoedt dat de maatschap mede vanwege dit door haar gestelde handelen de (middellijke) band tussen de maatschap en de dga heeft beëindigd.
5.2.
Voorts betoogt belanghebbende dat de Belastingdienst vanaf 2007 ongemotiveerd van ingediende aangiften inkomstenbelasting van de dga en zijn echtgenote is afgeweken en dat zij vermoedt dat de reden hiervoor is gelegen in een klacht bij de Nationale Ombudsman van de dga tegen een inspecteur van de Belastingdienst. Alle door de dga en zijn echtgenote vanaf 2007 ingediende aangiften inkomstenbelasting zijn pas na langdurig overleg met de Belastingdienst in de periode 2016-2019 overeenkomstig de ingediende aangiften vastgesteld, zo betoogt belanghebbende.
5.3.
Belanghebbende meent dat het opleggen van de boete onder de door haar aangevoerde omstandigheden zoals beschreven onder 5.1 en 5.2 (hierna: de aangevoerde omstandigheden) onevenredig is en stelt daarbij, naar het Hof begrijpt, het bestaan van een wederkerigheid tussen haar eigen verzuim en de aangevoerde omstandigheden. Belanghebbende concludeert aldus dat het opleggen van de boete onder de door haar aangevoerde omstandigheden als onevenredig moet worden aangemerkt.
Standpunt inspecteur
5.4.
De inspecteur heeft gesteld dat de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden, wat daarvan verder ook zij, omstandigheden zijn die belanghebbende niet zelf betreffen en die geen verband houden met het feitencomplex in het onderhavige geding. De inspecteur betoogt bovendien dat de aangevoerde omstandigheden het aangifteverzuim niet wegnemen en ook geen aanleiding geven de boete te matigen. Voorts wenst de inspecteur uitdrukkelijk op te merken dat hij zich niet wil uitlaten over de vraag of de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden al dan niet juist zijn.
5.5.
Ter zitting heeft de inspecteur aangaande het door belanghebbende gestelde handelen van de Belastingdienst gemeld:
“het betoog van belanghebbende[n] wel serieus [te] nemen. (…) belanghebbende[n] / [de dga] [is] daarom gevraagd of het de bedoeling is zijn betoog (…) op te vatten als een klacht. [De dga] heeft aangegeven dat dit niet de bedoeling is.”
Oordeel Hof
5.6.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank in haar overwegingen 22 tot en met 25 en de gronden waarop het berust en maakt deze tot de zijne, met dien verstande dat het onder overweging 25 ook verstaat dat belanghebbende niet alle van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig aan haar aangifteverplichting werd voldaan. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt het Hof hier nog het volgende aan toe.
5.7.
Het Hof is van oordeel dat geen van de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden tot het oordeel kunnen leiden dat de opgelegde boete onevenredig is. De aangevoerde omstandigheden betreffen naar het oordeel van het Hof niet belanghebbende zelf. Bovendien staat de verplichting tot het tijdig doen van aangifte op zichzelf en doen daaraan de aangevoerde omstandigheden op zichzelf niet af. Dat deze omstandigheden aan een door belanghebbende tijdig doen van aangifte in de weg hebben gestaan is niet aannemelijk geworden. De in verband daarmee door belanghebbende gestelde wederkerigheid vormt naar het oordeel van het Hof geen reden tot matiging van de boete.
5.8.
Ook overigens zijn door belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat de inspecteur door het opleggen van de boete heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
5.9.
Evenals de rechtbank acht het Hof het bedrag van de boete van in beginsel € 2.460 passend en geboden. Ook zijn er naar het oordeel van het Hof geen bijzondere persoonlijke omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan de opgelegde boete niet passend en geboden zou zijn. Hierbij heeft het Hof meegewogen dat in de gelijktijdig behandelde zaken (zie 1.6) eveneens de oplegging van een verzuimboete in geschil is, waarbij door belanghebbenden vrijwel dezelfde feiten en omstandigheden worden aangevoerd en de dga ook van deze belanghebbenden enig (middellijk) aandeelhouder is. Echter, gesteld noch gebleken is dat tussen de gedragingen die ten grondslag liggen aan de verschillende boeten een zodanig verband bestaat (meerdaadse samenloop) dat de boete om die reden zou behoren te worden gematigd.
5.10.
De rechtbank is in haar oordeel in overweging 26 evenwel tot een onjuist oordeel gekomen met betrekking tot de mate van de overschrijding van de redelijk (beslis)termijn. Het Hof stelt vast dat de redelijke termijn in het onderhavige geval op 19 januari 2013 is aangevangen, aangezien de onderhavige boete is bekendgemaakt op het aanslagbiljet met deze dagtekening. Dit betekent - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met 5 jaar en bijna 2 maanden. De totale behandelduur tot aan de datum van deze uitspraak beloopt 8 jaar en (afgerond) 5 maanden. Voorts weegt het Hof mee dat de inspecteur geen verklaring heeft kunnen geven voor de omstandigheid dat de zaak (zeer) langdurig heeft stilgelegen in de bezwaarfase. Het Hof acht de opgelegde boete in beginsel passend en geboden, maar gelet op de geconstateerde ruime overschrijding van de redelijke termijn acht het een matiging van 40% op zijn plaats.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is ongegrond, maar gelet op de overschrijding van de redelijke (beslis)termijn dient de opgelegde boete van € 2.460 te worden gematigd tot € 1.476.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boete, en
  • vermindert de boete tot € 1.476.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 17 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.