ECLI:NL:GHAMS:2021:1820

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
20/00283
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag omzetbelasting en verzuimboete; beoordeling van de rechtmatigheid en hoogte van de boete

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag omzetbelasting en de daarbij opgelegde verzuimboete aan belanghebbende, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018, alsmede een verzuimboete wegens niet tijdige betaling. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof bevestigt het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat de boete terecht is opgelegd en dat de hoogte van de boete passend is. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot matiging van de boete. Het Hof overweegt dat de verplichting tot tijdige betaling op belanghebbende rust en dat de omstandigheden die belanghebbende aanvoert niet relevant zijn voor de beoordeling van de boete. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00283
17 juni 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 9 maart 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/4937 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 april 2019 aan belanghebbende voor het
tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 14.213, alsmede een verzuimboete van € 426 wegens niet tijdige betaling (hierna: de boete).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de boete bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 16 augustus 2019, de boete gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 maart 2020 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 april 2020, aangevuld bij brief ingekomen bij het Hof op 25 mei 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en de inspecteur een conclusie van dupliek.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021. Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met de hoger beroepen van [Y] (met nummer 20/00284) en [Z] (met nummer 20/00285). Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
Eiseres heeft op 30 maart 2019 een aangifte omzetbelasting ingediend voor het tijdvak [2018]. De volgens de aangifte verschuldigde omzetbelasting bedraagt € 14.213.
De verschuldigde omzetbelasting had voor 1 april 2019 moeten zijn voldaan door eiseres.
Eiseres heeft de verschuldigde omzetbelasting op 30 maart 2019 overgemaakt naar de rekening van verweerder.
Verweerder heeft de betaling van eiseres ontvangen op 1 april 2019.”
2.2.
Het Hof zal van de door de rechtbank vastgestelde feiten uitgaan. Voor zover over de datum waarop belanghebbende de verschuldigde omzetbelasting heeft overgemaakt in hoger beroep onduidelijkheid was ontstaan, hebben partijen ter zitting eensluidend verklaard dat:
“(…) niet in geschil is op welke datum de verschuldigde omzetbelasting (…) is overgemaakt. De datum 31 maart 2019 zoals door de inspecteur opgenomen in zijn verweerschrift in hoger beroep berust op een verschrijving; dit had 30 maart 2019 moeten zijn.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
De inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“9. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dient de belasting bij wege van voldoening of afdracht op aangifte uiterlijk binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger van de Belastingdienst te zijn betaald. Op grond van artikel 25, derde lid, van de Uitvoeringsregeling AWR kan de inspecteur een ander tijdvak dan een kwartaal of een maand aanwijzen als tijdvak waarover de belasting moet worden betaald. De termijn voor het doen van aangifte omzetbelasting en het voldoen van de verschuldigde omzetbelasting over het tijdvak eindigde op 31 maart 2019.
10. Op grond van artikel 67c van de AWR vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Op grond van paragraaf 23, onderdeel 3, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB), bedraagt de verzuimboete bij een betalingsverzuim als het onderhavige drie procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet tijdig is betaald. Op grond van onderdeel 4 van dezelfde paragraaf legt de inspecteur, in geval dat de totaal verschuldigde belasting uiterlijk wordt betaald binnen zeven dagen na afloop van de wettelijke betalingstermijn, een verzuimboete op, tenzij belanghebbende het voorafgaande tijdvak of voorgaand tijdstip voor dezelfde belastingsoort niet in verzuim was (alsdan wordt geen boete opgelegd, maar een verzuimmededeling verzonden).
11. Van betaling in de zin van artikel 67c van de AWR is eerst sprake indien bijschrijving van het verschuldigde bedrag op de rekening van de ontvanger van de Belastingdienst heeft plaatsgehad. Nu het bedrag - na verwerking door de bank - eerst op maandag 1 april 2019 via bijschrijving bij de ontvanger van de Belastingdienst is binnengekomen, is de betaling te laat geschied. De keuze van het middel van betaling is voor rekening en risico van degene die zich van dat middel bedient. Daaronder is begrepen de eventuele vertraging in het interbancaire betalingsverkeer.
12. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval heeft eiseres niet tijdig betaald. Het enkele niet daaraan voldoen rechtvaardigt in beginsel een boete van drie procent van het niet binnen de termijn betaalde belastingbedrag. Factoren als de mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol. Alleen bij afwezigheid van alle schuld dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. Van eiseres mag immers worden verwacht dat zij zich verzekert van een middel van betaling dat haar in staat stelt tijdig haar belastingschuld te voldoen en voorts dat zij zich vooraf laat informeren over de voor de bank benodigde verwerkingstijd om de opdracht uit te voeren. Door met het geven van de opdracht te wachten tot de een-na-laatste dag (een zaterdag) waarop nog bij onmiddellijke verwerking sprake zou kunnen zijn van tijdige betaling en zich niet vooraf te laten informeren over de gebruikelijke verwerkingstijd van de opdracht en bij het overmaken op een weekenddag, heeft zij (welbewust) het risico aanvaard dat het bedrag niet tijdig is bijgeschreven op de rekening van de ontvanger van de Belastingdienst.
13. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat eiseres het vorige tijdvak ook in verzuim was en dat er toen een verzuimmededeling naar eiseres is verzonden. Nu eiseres dit niet heeft betwist, gaat de rechtbank hiervan uit en heeft verweerder derhalve conform het BBBB een boete van € 426 opgelegd. Hoewel de boete is opgelegd conform de (algemene) beleidsregels, is deze evenwel onderworpen aan een volledige rechterlijke toetsing om te beoordelen of de hoogte van de boete in dit specifieke geval passend en geboden is. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat de uiteindelijk bestuurder van eiseres een belastingadviseur is. Gelet op de omstandigheid dat eiseres voor de tweede keer achter elkaar te laat heeft betaald, maar eiseres er desondanks voor heeft gekozen om pas op de laatste dag voor de zondag waarop het belastingbedrag uiterlijk moest zijn ontvangen het belastingbedrag over te maken acht de rechtbank de opgelegde boete passend en geboden. Voorts zijn geen bijzondere persoonlijke omstandigheden gesteld of gebleken.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunt belanghebbende
5.1.
Volgens belanghebbende moet de boete als onevenredig worden aangemerkt. Belanghebbende voert daartoe aan dat de verschuldigde belasting slechts één dag te laat door de Belastingdienst is ontvangen. Volgens belanghebbende bestaat in de maatschappij geen draagvlak waarop het oordeel steun kan vinden dat de te late betaling van één dag in verhouding staat tot het bedrag van de boete.
5.2.
Daarnaast moet de boete volgens belanghebbende als onevenredig worden aangemerkt omdat het bedrag van de boete niet in verhouding staat tot wat is gebeurd. Wat is gebeurd wordt door belanghebbende als volgt toegelicht. Belanghebbendes enig (middellijk) aandeelhouder en bestuurder, [dga] (hierna: de dga), is verwikkeld geweest in een conflict met een maatschap van belastingadviseurs waaraan de dga (middellijk) tot en met 2015 deelnam. De (middellijke) band tussen de dga en de maatschap is in 2015 beëindigd. Volgens belanghebbende is de oorzaak van deze beëindiging mede gelegen in een informele klacht van de Belastingdienst aan het adres van de maatschap over de dga. Belanghebbende stelt dat zij aanzienlijke schade heeft geleden door dit door haar gestelde handelen van de Belastingdienst, aangezien belanghebbende vermoedt dat de maatschap mede vanwege dit door haar gestelde handelen de (middellijke) band tussen de maatschap en de dga heeft beëindigd.
5.3.
Voorts betoogt belanghebbende dat de Belastingdienst vanaf 2007 ongemotiveerd van ingediende aangiften inkomstenbelasting van de dga en zijn echtgenote is afgeweken en dat zij vermoedt dat de reden hiervoor is gelegen in een klacht bij de Nationale Ombudsman van de dga tegen een inspecteur van de Belastingdienst. Alle door de dga en zijn echtgenote vanaf 2007 ingediende aangiften inkomstenbelasting zijn pas na langdurig overleg met de Belastingdienst in de periode 2016-2019 overeenkomstig de ingediende aangiften vastgesteld, zo betoogt belanghebbende.
5.4.
Belanghebbende meent dat het opleggen van de boete onder de door haar aangevoerde omstandigheden zoals beschreven onder 5.2 en 5.3 (hierna: de aangevoerde omstandigheden) onevenredig is en stelt daarbij, naar het Hof begrijpt, het bestaan van een wederkerigheid tussen haar eigen verzuim en de aangevoerde omstandigheden. Belanghebbende concludeert aldus dat het opleggen van de boete onder de door haar aangevoerde omstandigheden, alsmede vanwege van de onder 5.1 aangevoerde grond, als onevenredig moet worden aangemerkt.
Standpunt inspecteur
5.5.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat ook in het onderhavige geval (waarin de betaling slechts een dag te laat is ontvangen) sprake is van een verzuim welke het opleggen van de boete rechtvaardigt.
5.6.
Verder heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden, wat daarvan verder ook zij, omstandigheden zijn die belanghebbende niet zelf betreffen en die geen verband houden met het feitencomplex in het onderhavige geding. De inspecteur betoogt bovendien dat de aangevoerde omstandigheden het betalingsverzuim niet wegnemen en ook geen aanleiding geven de boete te matigen. Voorts wenst de inspecteur uitdrukkelijk op te merken dat hij zich niet wil uitlaten over de vraag of de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden al dan niet juist zijn.
5.7.
Ter zitting heeft de inspecteur aangaande het door belanghebbende gestelde handelen van de Belastingdienst gemeld:
“het betoog van belanghebbende[n] wel serieus [te] nemen. (…) belanghebbende[n] / [de dga] [is] daarom gevraagd of het de bedoeling is zijn betoog (…) op te vatten als een klacht. [De dga] heeft aangegeven dat dit niet de bedoeling is.”
Oordeel Hof
5.8.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust en maakt deze tot de zijne, met dien verstande dat het onder overweging 12 ook verstaat dat belanghebbende niet alle van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig aan haar betalingsverplichting werd voldaan. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt het Hof hier nog het volgende aan toe.
5.9.
Het Hof is van oordeel dat geen van de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden tot het oordeel kunnen leiden dat de opgelegde boete onevenredig is. De aangevoerde omstandigheden betreffen naar het oordeel van het Hof niet belanghebbende zelf. Bovendien staat de verplichting tot het tijdig doen van aangifte op zichzelf en doen daaraan de aangevoerde omstandigheden op zichzelf niet af. Dat deze omstandigheden aan een door belanghebbende tijdig doen van aangifte in de weg hebben gestaan is niet aannemelijk geworden. De in verband daarmee door belanghebbende gestelde wederkerigheid vormt naar het oordeel van het Hof geen reden tot matiging van de boete.
5.10.
Ook overigens zijn door belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat de inspecteur door het opleggen van de boete heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
5.11.
Evenals de rechtbank acht het Hof het bedrag van de boete van in beginsel € 2.460 passend en geboden. Ook zijn er naar het oordeel van het Hof geen bijzondere persoonlijke omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan de opgelegde boete niet passend en geboden zou zijn. Hierbij heeft het Hof meegewogen dat in de gelijktijdig behandelde zaken (zie 1.6) eveneens de oplegging van een verzuimboete in geschil is, waarbij door belanghebbenden vrijwel dezelfde feiten en omstandigheden worden aangevoerd en de dga ook van deze belanghebbenden enig (middellijk) aandeelhouder is. Echter, gesteld noch gebleken is dat tussen de gedragingen die ten grondslag liggen aan de verschillende boeten een zodanig verband bestaat (meerdaadse samenloop) dat de boete om die reden zou behoren te worden gematigd.
Slotsom
5.12.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Het Hof acht geen sprake van omstandigheden die moeten leiden tot matiging van de boete.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 17 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.