ECLI:NL:GHAMS:2021:1808

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
200.286.590/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opheffing van beslagen in civiele zaak over grondverkoop en aansprakelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vonnis in incident waarbij de vordering tot opheffing van beslagen is afgewezen. De appellanten, bestaande uit verschillende vennootschappen en hun bestuurders, hebben beslagen gelegd door de geïntimeerden, die onroerend goed hebben gekocht met het oog op een bestemmingswijziging. De geïntimeerden stellen dat de appellanten zich schuldig hebben gemaakt aan oneerlijke handelspraktijken en hen hebben misleid, wat heeft geleid tot schade. De rechtbank heeft de vordering tot opheffing van de beslagen afgewezen, en de appellanten hebben hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen in overweging genomen en geconcludeerd dat de vorderingen van de geïntimeerden niet summierlijk ondeugdelijk zijn gebleken. Het hof oordeelt dat er geen schending van artikel 21 Rv heeft plaatsgevonden en dat de belangenafweging niet leidt tot opheffing van de beslagen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.286.590/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/297113/ HA ZA 19-795
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 juni 2021
inzake

1.[appellant sub 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [appellant sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,

3. [appellant sub 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
4. [appellant sub 4] VASTGOED B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5. [appellant sub 5] BEHEER B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
6. [appellant sub 6],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. A.G. Moeijes te Velsen-Zuid,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,

2. [geïntimeerde sub 2] ,

wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
3. [geïntimeerde sub 3] HOLDING B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , [gemeente] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. F.J. Laagland te Eindhoven.
Appellanten worden hierna gezamenlijk aangeduid als [appellanten] en ieder afzonderlijk als, respectievelijk, [A1 B.V.] , [A2 B.V.] , [appellant sub 3] , [A4 Vastgoed B.V.] , [A5 Beheer B.V.] en [appellant sub 6] .
Geïntimeerden worden hierna gezamenlijk aangeduid als [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk als [geïntimeerde sub 1] respectievelijk [geïntimeerde sub 2] respectievelijk [G3] Holding.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde sub 1] heeft van [A1 B.V.] diverse percelen onbebouwde grond gekocht met het oog op een bestemmingswijziging (grondspeculatie). [A4 Vastgoed B.V.] bemiddelde bij die aankopen. Volgens [geïntimeerden] hebben [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] zich daarbij schuldig gemaakt aan, kort gezegd, oneerlijke handelspraktijken en hebben zij [geïntimeerde sub 1] misleid, waardoor [geïntimeerden] schade hebben geleden. Als (indirect) bestuurders van [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] zijn [A2 B.V.] , [appellant sub 3] , [A5 Beheer B.V.] en [appellant sub 6] volgens [geïntimeerden] ook aansprakelijk. [geïntimeerden] hebben ten laste van [appellanten] diverse beslagen gelegd. [appellanten] hebben opheffing van die beslagen gevorderd. De rechtbank heeft die vordering afgewezen. [appellanten] hebben tegen die beslissing hoger beroep ingesteld. In dit hoger beroep is dus alleen de vordering tot opheffing van de beslagen aan de orde. De hoofdzaak zelf is nog bij de rechtbank aanhangig.

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 24 november 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis in incident van de rechtbank Noord-Holland van 26 augustus 2020, onder bovenvermeld zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers in de hoofdzaak, tevens verweerders in het incident en [appellanten] als gedaagden in de hoofdzaak, tevens eisers in het incident. De appeldagvaarding bevat de grieven.
[appellanten] hebben daarbij ook een incidentele provisionele vordering ex artikel 223 Rv ingesteld.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- conclusie van eis in hoger beroep overeenkomstig de dagvaarding in hoger beroep;
- memorie van antwoord en incidentele antwoordconclusie ex artikel 223 Rv met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 4 mei 2021 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Tijdens de zitting hebben [appellanten] medegedeeld dat zij hun incidentele provisionele vordering niet handhaven. [geïntimeerden] zijn daarmee akkoord gegaan evenals met een kostenbegroting in dat (in hoger beroep opgeworpen) incident op nihil. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog hun vorderingen zal toewijzen met veroordeling van [geïntimeerden] in de daadwerkelijke kosten in beide instanties, althans de kosten daarvan volgens het liquidatietarief, met rente.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad - hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in beide instanties.

3. Feiten

3.1
Het hof neemt tot uitgangspunt de volgende feiten, die blijken uit de processtukken en onbestreden zijn gebleven.
3.2
[geïntimeerde sub 1] heeft samen met haar echtgenoot [geïntimeerde sub 2] een tuinbouwbedrijf, dat is ondergebracht in [G3] Holding.
[A1 B.V.] houdt, althans hield zich bezig met de handel in onbebouwde percelen grond.
[A4 Vastgoed B.V.] is een vastgoedbemiddelaar die in opdracht van [A1 B.V.] investeerders zoekt, althans zocht, voor de aankoop van percelen grond en potentiële kopers in contact brengt, althans bracht met [A1 B.V.] .
[A2 B.V.] is enig aandeelhouder en bestuurder van [A1 B.V.] . [appellant sub 3] is enig aandeelhouder en bestuurder van [A2 B.V.] .
[A5 Beheer B.V.] is enig aandeelhouder en bestuurder van [A4 Vastgoed B.V.] . [appellant sub 6] is enig aandeelhouder en bestuurder van [A5 Beheer B.V.] .
3.3
Eind 2015, begin 2016 heeft [A4 Vastgoed B.V.] [geïntimeerde sub 1] actief benaderd over de mogelijkheid om via [A1 B.V.] in grond te beleggen. In de periode februari 2016 tot en met november 2017 heeft [geïntimeerde sub 1] na bemiddeling door [A4 Vastgoed B.V.] een groot aantal percelen (hierna: de percelen) gekocht van [A1 B.V.] voor een totaalbedrag van ongeveer 14 miljoen euro.
3.4
[geïntimeerden] hebben op enig moment na de hiervoor genoemde aankopen het standpunt ingenomen dat [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] zich schuldig hebben gemaakt aan oneerlijke handelspraktijken en [geïntimeerde sub 1] hebben misleid, waardoor [geïntimeerden] schade hebben geleden. Daarnaast hebben [geïntimeerden] zich op het standpunt gesteld dat [A2 B.V.] , [appellant sub 3] , [A5 Beheer B.V.] en [appellant sub 6] als (indirect) bestuurders van [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] mede aansprakelijk zijn.
3.5
Vervolgens hebben [geïntimeerden] in november 2019 ten laste van [appellanten] diverse conservatoire beslagen gelegd, onder meer op aandelen, huurpenningen, bankrekeningen en onroerende zaken, waaronder door [A1 B.V.] aangekochte maar nog niet doorverkochte percelen (landbouw)grond. In december 2019 hebben [geïntimeerden] een procedure tegen [appellanten] aanhangig gemaakt (hierna: de hoofdzaak). Daarin hebben zij, samengevat, gevorderd een verklaring voor recht dat de koopovereenkomsten zijn vernietigd of ontbonden en verder hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot terugbetaling van de koopsommen en tot vergoeding van schade, beslagkosten, de kosten van een voorlopig getuigenverhoor en proceskosten.
3.6
[appellanten] hebben in die hoofdzaak verweer gevoerd, een tegeneis ingediend en bij incidentele provisionele vordering opheffing van de door [geïntimeerden] gelegde beslagen gevorderd.

4.Beoordeling

4.1
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank die incidentele provisionele vordering (opheffing van de beslagen) afgewezen en [appellanten] in de kosten van dat incident veroordeeld. De rechtbank heeft, samengevat, het volgende overwogen. [geïntimeerden] hebben weliswaar losse WhatsAppberichten in het beslagrekest opgenomen en zich beperkt tot voor hen gunstige WhatsAppberichten, maar dat zij daarbij de voorzieningenrechter hebben misleid of op het verkeerde been hebben gezet is voorshands onvoldoende gebleken. Evenmin hebben zij onware feiten opgenomen; de onderdelen in het beslagrekest waarnaar [appellanten] verwijzen, betreffen standpunten van [geïntimeerden] De vorderingen van [geïntimeerden] zijn niet summierlijk ondeugdelijk gebleken in de zin van artikel 705 Rv. Het belang van [geïntimeerden] bij handhaving van de beslagen prevaleert boven het belang van [appellanten] bij onmiddellijke opheffing daarvan, aldus de rechtbank.
4.2
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met hun grieven op. Kort gezegd voeren zij daarmee opnieuw aan dat [geïntimeerden] in strijd met de in artikel 21 Rv vervatte waarheidsplicht hebben gehandeld, dat de vorderingen van [geïntimeerden] summierlijk ondeugdelijk zijn gebleken en dat een belangenafweging in het voordeel van [appellanten] moet uitvallen.
Geen schending artikel 21 Rv
4.3
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerden] met de in het beslagrekest gegeven informatie niet in strijd hebben gehandeld met artikel 21 Rv. Weliswaar zijn de overgelegde WhatsAppberichten niet of nauwelijks in de context te plaatsen en is niet direct duidelijk wie wat wanneer heeft geschreven, maar het is wel duidelijk dat het slechts om een selectie uit vele berichten gaat. Er zijn vooralsnog onvoldoende aanwijzingen dat de berichten gemanipuleerd zijn. Daarvoor zou nader onderzoek nodig zijn, wat het bestek van deze procedure te buiten gaat. Bovendien zijn ook andere stukken bij het beslagrekest gevoegd, zoals een brief van [appellant sub 3] van 12 maart 2018 waarin het standpunt van [geïntimeerde sub 1] wordt betwist en verslag wordt gedaan van hoe [appellanten] het zien. Ook zijn de processen-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor bij het beslagrekest gevoegd. In het kader van dat getuigenverhoor zijn [appellant sub 3] , [appellant sub 6] en vier medewerkers van [A4 Vastgoed B.V.] gehoord.
4.4
Verder is, anders dan [appellanten] hebben betoogd, duidelijk dat de in het beslagrekest ingenomen stellingen (zie bijvoorbeeld randnummers 5, 25, 40 en 44) vrijwel steeds standpunten van [geïntimeerden] betreffen. Dat is anders wat betreft de eveneens in randnummer 44 opgenomen stelling dat [geïntimeerde sub 1] in de periode van de aankopen contact heeft gehad met [appellant sub 3] en [appellant sub 6] . Dat is immers als feit gepresenteerd. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat artikel 21 Rv is geschonden. Gelet op de gehele inhoud van het beslagrekest is het hoogst onwaarschijnlijk dat het verlof is verleend juist of in overwegende mate op grond van die, later door [geïntimeerden] gecorrigeerde, stelling. Bovendien blijkt uit door [geïntimeerden] overgelegde correspondentie dat [appellant sub 3] in juli 2016 direct contact heeft gehad met [geïntimeerde sub 1] over een specifiek perceel en dat hij en [appellant sub 6] medio 2016 in ieder geval kennis droegen van het feit dat [geïntimeerde sub 1] diverse percelen had gekocht.
4.5
Ook het feit dat het ‘Wft-argument’ (dat [appellanten] moet worden beschouwd als financiële dienstverlener in de zin van de Wft) niet in het beslagrekest is opgenomen wijst niet zonder meer op misleiding. [appellanten] hebben betoogd dat dit argument bewust nog niet in het beslagrekest is opgenomen om te voorkomen dat het verlof voor het leggen van beslagen niet ex parte zou kunnen worden verleend. De advocaat van [geïntimeerden] heeft dit tijdens de zitting bij het hof gemotiveerd betwist.
4.6
Al met al zijn er onvoldoende aanwijzingen dat de voorzieningenrechter door [geïntimeerden] op het verkeerde been is gezet, althans dat de waarheidsplicht zodanig is geschonden dat dat tot opheffing van de beslagen moet leiden.
De vorderingen jegens [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] zijn niet summierlijk ondeugdelijk gebleken
4.7
Aan hun vorderingen jegens [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] hebben [geïntimeerden] samengevat het volgende ten grondslag gelegd. In de bij iedere aankoop in te vullen vragen- en verificatieformulieren heeft [geïntimeerde sub 1] vermeld dat zij schat dat een eventuele bestemmingsplanwijziging (hof: waardoor de waarde van het desbetreffende perceel aanzienlijk zou stijgen) binnen vijf jaar na aankoop van het perceel zou plaatsvinden. Uit diverse met medewerkers van [A4 Vastgoed B.V.] gewisselde WhatsAppberichten blijkt dat [geïntimeerde sub 1] herhaaldelijk heeft verzocht om een overzicht van gekochte percelen en informatie wanneer deze percelen met winst zouden kunnen worden verkocht. [A4 Vastgoed B.V.] heeft de druk op [geïntimeerde sub 1] om percelen te blijven aankopen opgevoerd. [A1 B.V.] heeft de indruk gewekt, onder meer op haar website, dat zij kansrijke percelen verkoopt. Uit de door [appellanten] verstrekte documentatie zou weliswaar kunnen worden afgeleid dat zij aan hun mededelingsplicht hebben voldaan, maar de werkelijkheid is anders. [appellanten] hebben [geïntimeerde sub 1] namelijk voorgehouden dat zij het door haar geïnvesteerde geld op korte termijn (eind 2017/begin 2018) terug zou krijgen, met aanzienlijke winst. Deze mededelingen deden zij bewust enkel telefonisch of tijdens een persoonlijke ontmoeting, zodat die toezeggingen niet schriftelijk kwamen vast te liggen. Vanaf de oprichting van [A1 B.V.] (ongeveer tien jaar vóór de eerste aankopen door [geïntimeerde sub 1] ) en de samenwerking tussen [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] tot op heden heeft nog geen enkel door [A1 B.V.] verkocht perceel een bestemmingsplanwijziging ondergaan. [appellanten] hadden dat aan [geïntimeerde sub 1] moeten laten weten. Zij hebben [geïntimeerde sub 1] onvoldoende op de risico’s gewezen. Zij hebben zich er verder niet van vergewist dat [geïntimeerde sub 1] niet in financiële problemen zou komen door de aankopen, terwijl [geïntimeerde sub 1] toch voor miljoenen euro’s investeerde en zeer regelmatig informeerde wanneer op korte termijn het geïnvesteerde geld met winst terug zou komen. De aan [geïntimeerde sub 1] verkochte percelen waren vaak kort daarvoor door [A1 B.V.] gekocht. [A1 B.V.] verkocht de percelen door aan [geïntimeerde sub 1] tegen koopsommen die ruim drie keer zo hoog waren als de door [A1 B.V.] voor de percelen betaalde bedragen. Hierdoor en door het uitblijven van bestemmingsplanwijzigingen kan [geïntimeerde sub 1] de percelen uitsluitend met verlies verkopen. [appellanten] hebben haar ten onrechte evenmin op dat risico gewezen. Ook hebben zij ten onrechte niet tijdig informatie gedeeld van gemeenten waarin de percelen lagen, in welke informatie de desbetreffende gemeente liet weten op korte termijn geen bestemmingsplanwijzing te verwachten. Ten slotte hebben [geïntimeerden] betoogd dat de percelen beleggingsobjecten als bedoeld in artikel 1:1 Wft zijn en dat [appellanten] ook op grond van de Wft adequaat informatie hadden moeten verstrekken, wat zij volgens [geïntimeerden] hebben nagelaten.
4.8
In hoger beroep hebben [geïntimeerden] aanvullend gewezen op een uitspraak van dit hof (notariskamer) van 2 februari 2021 waarbij naar aanleiding van een klacht van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de tuchtrechtelijke veroordeling (ontzetting uit het ambt) van de door [A1 B.V.] ingeschakelde notaris in stand werd gelaten. In die uitspraak is onder meer overwogen dat de notaris wist of behoorde te weten dat het algemeen bekend is dat partijen als [A1 B.V.] aan partijen als [geïntimeerde sub 1] onroerende zaken verkopen voor prijzen die ver liggen boven de actuele marktwaarde met als verkoopargument dat deze wellicht in de toekomst aanzienlijk in waarde zullen stijgen, terwijl de kans op waardestijging en bestemmingswijziging vanwege de ligging of aard van die onroerende zaken vrijwel nihil is. Ook werd in die tuchtrechtelijke uitspraak overwogen dat de notaris [geïntimeerde sub 1] had moeten waarschuwen tegen [A1 B.V.] , althans tegen de door [A1 B.V.] voorgestelde transacties en dat de notaris had moeten vermoeden dat [A1 B.V.] misbruik maakte van de juridische onkunde van [geïntimeerde sub 1] . Verder hebben [geïntimeerden] gewezen op de conclusie van de advocaat-generaal van 12 februari 2021 in een door een andere investeerder ( [naam investeerder 1] ) tegen [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] aangespannen procedure. In die procedure hadden rechtbank en hof de vorderingen van [investeerder 1] afgewezen. In de cassatieprocedure heeft de advocaat-generaal geadviseerd het door [investeerder 1] ingestelde cassatieberoep te laten slagen, kort gezegd op de grond dat [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] [investeerder 1] onjuist/onvolledig hadden geïnformeerd. [geïntimeerden] wijzen erop dat [appellanten] hebben betoogd dat zij jegens [geïntimeerde sub 1] op dezelfde wijze hebben gehandeld als jegens [investeerder 1] .
4.9
Samengevat hebben [appellanten] het volgende aangevoerd. Op hun websites hebben zij vermeld dat een investering in grond over het algemeen een langetermijninvestering is. Er zijn geen toezeggingen gedaan aan [geïntimeerde sub 1] dat de aan haar verkochte percelen op korte termijn in waarde zouden stijgen. [geïntimeerde sub 1] is geen ondeskundige particulier. [A1 B.V.] onderscheidt zich van andere grondverkopers juist door haar zorgvuldige werkwijze. Zij vindt het van belang om zoveel mogelijk zeker te stellen dat degene die bij haar grond aankoopt zich terdege bewust is van het karakter van de investering en het speculatieve element daarin en dat hij/zij ook over voldoende middelen beschikt om de transactie verantwoord te kunnen aangaan. [A4 Vastgoed B.V.] zoekt gegadigden. Een aspirant-koper vult samen met de verkoper van [A4 Vastgoed B.V.] een vragenformulier en een verificatieformulier in. Als de aspirant-verkoper vervolgens het koopcontract ondertekent, komt daarmee nog niet een koopovereenkomst tot stand. Het complete dossier gaat dan naar [A1 B.V.] en een compliance medewerker van [A1 B.V.] neemt telefonisch contact op met de aspirant-koper. Daarbij worden open vragen gesteld en wordt geverifieerd of de aspirant-koper genoeg tijd heeft genomen en een juist beeld heeft van wat hij/zij gaat kopen en zich die aankoop in redelijkheid financieel kan permitteren. De medewerkers van [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] verrichten zelfstandig hun taken op basis van vaste en voor ieder heldere protocollen. Gelet op het zeer geringe personeelsverloop en de beperkte omvang van de beide organisaties (men kent elkaar en weet precies wat men aan elkaar heeft) is er nooit behoefte geweest aan schriftelijke vastlegging van de protocollen. [A1 B.V.] zoekt percelen waarvan zij verwacht die op (lange) termijn een bestemmingswijziging zullen ondergaan. [A1 B.V.] verkavelt de percelen en verkoopt die kavels met opslag van eigen kosten en winstopslag. Tot de eigen kosten behoren de kosten van [A4 Vastgoed B.V.] . Dat is veruit de grootste kostenpost, aangezien bij [A4 Vastgoed B.V.] zo’n vijftien mensen werken. Het resultaat is dat de prijs een aantal keren ‘over de kop gaat’. [A1 B.V.] is daar volkomen transparant over. De calculatie staat op haar website. Twee andere investeerders ( [investeerder 1] en [naam investeerder 2] ) hebben procedures tegen [appellanten] aanhangig gemaakt. Hun vorderingen zijn afgewezen. [appellanten] hebben jegens [geïntimeerde sub 1] op exact dezelfde wijze gehandeld als in de zaken van [investeerder 1] en [investeerder 2] , aldus nog steeds [appellanten]
4.1
Het hof leidt uit de overgelegde vragenformulieren af dat [geïntimeerde sub 1] met haar aankopen inzette op winst op korte termijn. Zij vermeldde in die formulieren steeds dat zij inschatte dat binnen vijf jaar een bestemmingsplanwijziging zou plaatsvinden. Uit de overgelegde stukken blijkt ook dat [A1 B.V.] vaak betrekkelijk kort nadat zij een perceel had aangekocht het perceel doorverkocht aan [geïntimeerde sub 1] tegen een koopsom die het drie- of viervoudige was van de koopsom die [A1 B.V.] voor het perceel had betaald (of soms nog hoger). Ook blijkt dat de verificatiegesprekken die [A1 B.V.] met [geïntimeerde sub 1] voerde pas plaatsvonden nadat [geïntimeerde sub 1] al de koopovereenkomst had ondertekend. Verder is de gestelde discrepantie tussen de ‘papieren werkelijkheid’ bestaande uit de verificatie- en vragenformulieren enerzijds en de daarnaast met [geïntimeerde sub 1] gevoerde gesprekken anderzijds niet op voorhand ondenkbaar. Zo is in de getuigenverhoren van medewerkers van [A4 Vastgoed B.V.] bevestiging te lezen dat veelvuldig met [geïntimeerde sub 1] telefonisch of bij fysieke ontmoetingen is gesproken en dat de inhoud van die gesprekken niet schriftelijk werd vastgelegd. Dat dit laatste ook het binnen [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] in acht te nemen beleid was kan ook uit de verschillende getuigenverklaringen worden afgeleid. Op die wijze wordt controle op hetgeen met de potentiële investeerder wordt besproken vrijwel onmogelijk gemaakt, althans in ieder geval bemoeilijkt. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat [appellanten] een systeem hebben opgezet dat vooral is gericht op het voorkomen van aansprakelijkheid (hetgeen overigens niet zonder meer onrechtmatig is) en niet zozeer op bescherming van de klant. De vraag rijst dan of [appellanten] de ogen hebben gesloten voor de risico’s die [geïntimeerde sub 1] liep c.q. in haar belang hadden moeten ingrijpen toen [geïntimeerde sub 1] maar door bleef gaan met het aankopen van percelen tegen aanzienlijk bedragen en daarbij duidelijk inzette op winst op korte termijn.
4.11
In het voorgaande ligt geenszins een voorlopig oordeel over de kans van slagen van de vorderingen van [geïntimeerden] besloten. Daaruit volgt echter wel dat de vorderingen van [geïntimeerden] tot verzekering van verhaal waarvan zij ten laste van [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] beslagen hebben gelegd, niet summierlijk ondeugdelijk zijn gebleken.
4.12
Een belangenafweging leidt niet tot het oordeel dat de beslagen niettemin moeten worden opgeheven. [appellanten] hebben aangevoerd dat [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] door de beslagen hun bedrijfsvoering hebben moeten beëindigen en dat [geïntimeerden] ten onrechte niet hebben willen meewerken aan verkoop van de beslagen percelen.
Nog daargelaten dat dat niet zonder meer tot opheffing van beslagen zou hoeven leiden, hebben [geïntimeerden] die stellingen gemotiveerd betwist. Verder hebben [geïntimeerden] voldoende gemotiveerd aangevoerd dat zij na opheffing van de beslagen een aanzienlijk verhaalsrisico zouden lopen.
4.13
De vordering tot opheffing van de ten laste van [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] gelegde beslagen is terecht door de rechtbank afgewezen.
De vorderingen jegens de bestuurders zijn evenmin summierlijk ondeugdelijk gebleken
4.14
[geïntimeerden] hebben onder meer betoogd dat [appellant sub 3] en [appellant sub 6] persoonlijk een onrechtmatige daad hebben gepleegd jegens [geïntimeerde sub 1] , omdat zij volledig op de hoogte zijn van en verantwoordelijk zijn voor de werk- en handelwijze van [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] . Zij hebben immers zelf de processen/protocollen opgesteld aan de hand waarvan de medewerkers van [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] hun werkzaamheden hebben moeten verrichten. Zij hebben bewerkstelligd dat [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] hun zorgplicht jegens [geïntimeerde sub 1] niet zijn nagekomen en dat [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] een onjuist beeld hebben geschetst van de waarde van de percelen. Ook hebben [appellant sub 3] en [appellant sub 6] bevestigd dat [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] niet de financiële situatie van hun klanten verifiëren. Zij wisten dus, althans hadden kunnen weten dat [geïntimeerde sub 1] en daarmee ook [geïntimeerde sub 2] en [G3] Holding door die werkwijze schade zouden lijden, maar toch hebben zij niet ingegrepen. Hun gedragingen moeten aan hun vennootschappen [A2 B.V.] en [A5 Beheer B.V.] , tevens bestuurders van [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] , worden toegerekend, aldus [geïntimeerden] Zij hebben ook verwezen naar rechtspraak, waaronder een uitspraak van het gerechtshof Den Haag. Daarin nam het hof aansprakelijkheid aan van bestuurders van een dermatologische kliniek, kort gezegd op de grond dat de bestuurders hadden bewerkstelligd c.q. toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke en/of contractuele verplichtingen jegens een partij niet nakwam, waardoor een (schade)vordering van die partij op de vennootschap ontstond.
4.15
[appellanten] hebben betwist dat de bestuurders en indirecte bestuurders jegens [geïntimeerden] aansprakelijk zouden (kunnen) zijn. [appellant sub 3] en [appellant sub 6] hebben geen bemoeienis gehad met de verkopen aan [geïntimeerde sub 1] . De verwijten van [geïntimeerden] betreffen handelingen van [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] en niet van hun (indirecte) bestuurders, aldus [appellanten]
4.16
Naar het oordeel van het hof is evenmin summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van de vorderingen van [geïntimeerden] jegens de bestuurders van [appellanten] De door [appellant sub 3] en [appellant sub 6] als getuige afgelegde verklaringen bevatten aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling dat zij het door [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] gehanteerde concept hebben opgezet en de werkwijze van [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] hebben bepaald. Vaststaat dat die werkwijze niet schriftelijk is vastgelegd. Een potentiële investeerder kan dus niet dan wel moeilijk van tevoren een helder beeld van de daadwerkelijk gevolgde werkwijze van [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] krijgen. Toetsing achteraf of conform een bepaald protocol is gewerkt en wat de inhoud van dat protocol is, wordt ook onmogelijk, althans aanzienlijk bemoeilijkt. Onderdeel van de voorgeschreven werkwijze was kennelijk dat er afgezien van de (standaard) vragen- en verificatieformulieren in beginsel niets schriftelijk mocht werden vastgelegd. Communicatie diende telefonisch of bij fysieke ontmoetingen plaats te vinden. Ook was kennelijk onderdeel van de werkwijze dat pas een verificatiegesprek met een investeerder werd gehouden nadat deze de koopovereenkomst al had ondertekend.
4.17
Verder blijkt uit de verklaring van [appellant sub 6] dat [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] een samenwerkingsovereenkomst hadden gesloten (‘partage-overeenkomst’) op grond waarvan zij hun risico’s en opbrengsten deelden. [geïntimeerden] hebben mede daarop hun stelling gebaseerd dat [A1 B.V.] en [A4 Vastgoed B.V.] over en weer heel goed wisten hoe de ander opereerde. Zoals hiervoor is overwogen blijkt verder van directe bemoeienis van [appellant sub 3] in juli 2016 bij de verkoop aan [geïntimeerde sub 1] van een specifiek perceel en ook van het feit dat [appellant sub 3] en [appellant sub 6] vanaf in ieder geval medio 2016 kennis droegen van de verkopen aan [geïntimeerde sub 1] van diverse percelen tegen aanzienlijke bedragen. Ook hebben [geïntimeerden] onderbouwd betoogd dat het opmerkelijk is dat aan [geïntimeerde sub 1] in oktober 2016 weer een perceel is verkocht ondanks de bevestiging van [appellant sub 6] aan [geïntimeerde sub 1] op 16 augustus 2016 dat aan haar tot en met 31 december 2016 geen aanbiedingen van landbouwgronden meer zouden worden gedaan. Dat kan allerlei voor rekening van [geïntimeerde sub 1] komende redenen hebben en levert natuurlijk niet zonder meer aansprakelijkheid aan de zijde van de bestuurders op, maar het is wel een onderbouwing van het door [geïntimeerden] ingenomen standpunt dat de bestuurders hun zorgplicht niet zijn nagekomen en ten onrechte niet hebben ingegrepen.
4.18
Ook hier wijst het hof erop dat in het voorgaande geen voorlopig oordeel omtrent eventuele aansprakelijkheid van een of meer van de bestuurders ligt besloten, maar dat daaruit wel volgt dat de vorderingen van [geïntimeerden] jegens de bestuurders niet summierlijk ondeugdelijk zijn gebleken.
4.19
En ook hier leidt een belangenafweging niet tot het oordeel dat de beslagen niettemin moeten worden opgeheven. Van de zijde van [appellanten] is aangevoerd dat [appellant sub 3] en [appellant sub 6] van hun inkomsten en spaartegoeden zijn verstoken, tot de beslagen gevierde zakenmensen waren en nu geld moeten lenen om kosten te kunnen voldoen, maar zij hebben deze stellingen niet concreet toegelicht. Het enkele feit dat het nog lang kan duren dat er in de hoofdzaak een onherroepelijk oordeel is, levert geen grond voor opheffing op.
4.2
De vordering tot opheffing van de ten laste van [appellant sub 3] , [A2 B.V.] , [appellant sub 6] en [A5 Beheer B.V.] gelegde beslagen is terecht door de rechtbank afgewezen.
Vorderingen van [geïntimeerde sub 2] en [G3] Holding
4.21
Tijdens de zitting bij het hof hebben [appellanten] nog aangevoerd dat het ‘nog eens extra pijn doet’ dat de door [geïntimeerde sub 2] en [G3] Holding gelegde beslagen ‘gewoon door de rechtbank in stand zijn gelaten’, terwijl de processtukken geen deugdelijke grondslag voor de vorderingen van deze partijen laten zien. Wat hier ook van zij, nu de beslagen hoe dan ook niet worden opgeheven valt niet in te zien welk belang [appellanten] hebben bij een expliciete beoordeling van de summierlijke (on)deugdelijkheid van de vorderingen van [geïntimeerde sub 2] en [G3] Holding.
Slotsom
4.22
De slotsom is dat het hoger beroep geen succes heeft. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellanten] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordelen.

5.Beslissing

Het hof:
stelt vast dat [appellanten] de incidentele provisionele vordering ex artikel 223 Rv hebben ingetrokken en begroot de kosten van dat incident aan de zijde van [geïntimeerden] op nihil;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 760,00 aan verschotten en € 2.228,00 voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, M.A. Wabeke en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.