ECLI:NL:GHAMS:2021:1801

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
200.269.191/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake consumentenkrediet en oneerlijk rentebeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin zij werd veroordeeld tot betaling van een schuld aan Hoist Portfolio. De appellante, die hoofdelijk aansprakelijk is voor een kredietovereenkomst die in 2005 werd gesloten met De IJssel, betwist de vordering van Hoist Portfolio. Na haar scheiding in 2007 heeft haar ex-echtgenoot de schuld op zich genomen, maar heeft deze niet afgelost. Hoist Portfolio heeft de vordering overgedragen aan Hoist Finance, die de appellante in gebreke stelde. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen, maar de appellante stelt dat de vordering verjaard is en dat de voorwaarden van de kredietovereenkomst oneerlijk zijn. Het hof oordeelt dat de vordering niet verjaard is en dat de bedingen in de overeenkomst niet voldoen aan de transparantievereisten van de EG-Richtlijn 93/13. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.269.191/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/280772 / HA ZA 18-713
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 juni 2021
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.P. Groot te IJmuiden,
tegen
de rechtspersoon naar Zweeds recht
HOIST FINANCE A/B,
gevestigd te Stockholm (Zweden),
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker te Tilburg.
Partijen worden hierna [appellante] en Hoist Finance genoemd. De rechtsvoorgangers van Hoist Finance worden respectievelijk Hoist Portfolio en De IJssel genoemd.
De zaak in het kort
[appellante] en haar ex-echtgenoot hebben in 2005 een kredietovereenkomst gesloten met De IJssel. [appellante] is hoofdelijk aansprakelijk voor de uitstaande schuld. Zij is in 2007 van haar ex-echtgenoot gescheiden en heeft toen met haar ex-echtgenoot afgesproken dat hij de openstaande schuld aan (inmiddels) Hoist Portfolio zal aflossen, maar dat heeft hij niet gedaan. De ex-echtgenoot van [appellante] is inmiddels toegelaten tot de schuldsanering. Hoist Portfolio heeft gevorderd dat [appellante] vanwege haar hoofdelijke aansprakelijkheid wordt veroordeeld tot betaling van € 23.655,23, met rente. De kantonrechter heeft de verweren van [appellante] tegen die vordering verworpen en haar veroordeeld tot betaling aan Hoist Portfolio. Met dit hoger beroep wil [appellante] bereiken dat dat de vordering tegen haar alsnog wordt afgewezen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
[appellante] is bij dagvaarding van 4 november 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 2 oktober 2019, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen Hoist Portfolio als eiseres en (onder andere) [appellante] als gedaagde.
1.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- akte houdende aanzegging schorsing ex art. 225 Rv, met een productie;
- antwoordakte aanzegging schorsing;
- exploot van oproeping op grond van art. 227 Rv;
- memorie van antwoord, tevens houdende akte eiswijziging, met een productie.
1.3.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 26 maart 2021 mondeling laten toelichten door hun advocaten, mr. Groot aan de hand van aantekeningen die aan het hof zijn overgelegd. [appellante] heeft bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht.
1.4.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
1.5.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van Hoist Portfolio zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten in beide instanties, met nakosten.
1.6.
Hoist Portfolio heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met dien verstande dat zij haar eis heeft gewijzigd, in die zin dat zij aanspraak maakt – in plaats van op de contractuele rente van 5,6% over € 23.655,23 vanaf 13 augustus 2014 tot de dag der algehele voldoening – op de wettelijke rente over € 23.605,23 vanaf 13 augustus 2014 tot de dag der algehele voldoening, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
1.7.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
1.8.
Bij haar akte houdende aanzegging schorsing ex art. 225 Rv van 17 maart 2020 is als grond voor schorsing van de procedure ingeroepen dat Hoist Portfolio de vordering op [appellante] heeft gecedeerd aan Hoist Finance. Van deze cessie is bij de akte mededeling aan [appellante] gedaan. Bij rolbeslissing van 21 april 2020 is de procedure geschorst. Bij exploot van 15 mei 2020 heeft Hoist Finance [appellante] opgeroepen tegen de zitting van 9 juni 2020, opdat de procedure wordt hervat in de stand waarin ze zich bij de schorsing bevond.

2.Feiten en procesverloop

2.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.5) de feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Behoudens het door de kantonrechter in rov. 2.5 beschreven feit van de overdracht van de vordering op [appellante] en haar ex-echtgenoot – waarop het hof terugkomt bij de bespreking van de eerste grief van [appellante] – zijn deze feiten in hoger beroep niet in geschil. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de vaststaande feiten neer op het volgende.
( i) De IJssel heeft op 18 juni 2005 aan [appellante] en haar toenmalige echtgenoot een doorlopend krediet verstrekt, met een limiet van € 43.116,00. [appellante] en haar toenmalige echtgenoot hebben zich hoofdelijk verbonden tot betaling van de schuld aan De IJssel.
(ii) De IJssel heeft een kredietvergoeding en rente bedongen. In art. 1 van de overeenkomst zijn kredietvergoeding en verschuldigde rente in twee kolommen beschreven. Over de kredietvergoeding staat in de linkerkolom: “Cliënt is over het uitstaande saldo van deze overeenkomst kredietvergoeding verschuldigd. De kredietvergoeding zal maandelijks ten laste van het krediet worden geboekt en wordt van dag tot dag berekend over het uitstaande saldo.” In de rechterkolom staat daarachter: “Kredietvergoeding thans per maand 0,458%.” Over de verschuldigde rente staat in de linkerkolom: “De effectieve rente op jaarbasis bedraagt.” Daarachter staat in de rechterkolom: “Effectieve rente op jaarbasis 5,6%.” In art. 2 is vastgelegd dat maandelijks een bedrag van € 431,16 moet worden terugbetaald.
(iii) Op de kredietovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing. Art. 3 van die algemene voorwaarden bepaalt:
“a) De kredietvergoeding wordt uitgedrukt in de effectieve rente op jaarbasis en omvat alle kosten van het krediet.
b) De kredietvergoeding wordt van dag tot dag berekend over het uitstaande saldo en kan door Kredietgever, met inachtneming van de krachtens de wet gestelde maxima, worden gewijzigd. Krediet nemer zal Cliënt van iedere wijziging schriftelijk in kennis stellen.
c) Bij niet tijdige betaling van een of meer vervallen maandtermijnen wordt over het uitstaande saldo voorzover dit de kredietlimiet niet overschrijdt kredietvergoeding berekend conform het sub b gestelde.”
Art. 9 van de algemene voorwaarden bepaalt:
“In de hierna sub a-f genoemde gevallen is kredietgever gerechtigd betaling ineens te eisen van het krachtens deze overeenkomst verschuldigde, eventueel te vermeerderen met vertragingsvergoeding [indien]: (a) Cliënt meer dan twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen maandtermijn en na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichting (...).”
(iv) In de loop der jaren is het rentepercentage herhaaldelijk gewijzigd.
( v) In 2006 is verschillende keren een automatische incasso ten laste van de rekening van [appellante] en haar toenmalige echtgenoot gestorneerd. De IJssel heeft [appellante] en haar toenmalige echtgenoot daarop steeds aangesproken. Bij brief van 10 augustus 2006 – de achterstand was toen € 862,32 – heeft De IJssel [appellante] en haar toenmalige echtgenoot erop gewezen dat ze een opeising van de totaal resterende kredietsom riskeren. Bij brief van 6 november 2006 – de achterstand was toen € 1.193,48 – heeft De IJssel [appellante] en haar toenmalige echtgenoot gesommeerd om de achterstand te betalen en gedreigd met incasso van “de gehele opeisbare vordering”. Deze sommatie is bij brief van 4 december 2006 herhaald. Vervolgens hebben de ex-echtgenoot van [appellante] en De IJssel een betalingsregeling getroffen, op grond waarvan de ex-echtgenoot van [appellante] € 460 van zijn maandelijkse loonvordering op zijn werkgever heeft gecedeerd aan De IJssel.
(vi) [appellante] en haar ex-echtgenoot hebben in 2005 hun relatie verbroken. In 2007 zijn zij gescheiden. Het uitstaande krediet is in 2008 op naam van de ex-echtgenoot van [appellante] gesteld, maar [appellante] is niet uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ontslagen. In het kader van de verdeling van hun gemeenschap is de schuld aan De IJssel – op dat moment € 42.180,85 – toegedeeld aan de ex-echtgenoot van [appellante] , onder verplichting van [appellante] om de helft daarvan aan haar ex-echtgenoot te voldoen.
(vii) Op 14 september 2012, bevestigd bij brief van diezelfde datum, is de kredietlimiet verlaagd tot een bedrag van € 25.500. De maandtermijn is verlaagd van € 431,16 naar € 255. De opnamemogelijkheid is geblokkeerd.
(viii) Vanaf december 2011 zijn er nieuwe achterstanden ontstaan. De IJssel heeft [appellante] daarop sinds maart 2012 aangesproken.
(ix) Bij brief van 13 mei 2014 heeft De IJssel [appellante] en haar ex-echtgenoot aangesproken op een betalingsachterstand en hen voorwaardelijk in gebreke gesteld, met de mededeling: “Als u uw betalingsachterstand niet binnen de gestelde termijn betaalt (…), dan stellen wij u reeds nu voor alsdan in gebreke. Wij kunnen dan uw krediet opeisen. Dit betekent dat wij u dan verplichten om uw totale schuld in een keer terug te betalen.”
( x) Bij brief van 26 juli 2014 aan [appellante] en haar ex-echtgenoot heeft De IJssel geconstateerd dat zij de achterstand niet hebben ingelopen. De IJssel heeft het openstaande krediet van € 23.585,64 opgeëist, te betalen binnen vijf dagen.
(xi) Bij brieven van 12 augustus 2014 is aan [appellante] en haar ex-echtgenoot mededeling gedaan van de overdracht van de vordering die De IJssel op hen heeft. In de brieven staat verder: “Crediet Maatschappij “De IJssel” B.V. heeft in het verleden de vordering op u opgeëist conform de algemene voorwaarden. Wist u dit nog niet? Dan eisen wij deze vordering hierbij alsnog op. Voor zover de leningsovereenkomst (...) nog niet is geëindigd, beëindigen wij deze hierbij alsnog. Dit betekent dat u het volledige saldo en de toekomstige rente verschuldigd bent.”
(xii) Bij brief van 5 maart 2018 heeft Hoist Portfolio [appellante] en haar ex-echtgenoot gesommeerd om binnen vijf dagen een hoofdsom van € 23.655,23, met rente, te betalen.
(xiii) Bij vonnis van 18 april 2019 is op de ex-echtgenoot van [appellante] de Wet Schuldsanering Natuurlijke personen van toepassing verklaard.
2.2.
Bij de inleidende dagvaarding – die is uitgebracht voordat de ex-echtgenoot van [appellante] werd toegelaten tot de schuldsanering en de procedure ten aanzien van hem werd geschorst – heeft Hoist Portfolio gevorderd dat [appellante] en haar ex-echtgenoot hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 23.655,23, te vermeerderen met de contractuele rente van 5,6% per jaar vanaf 13 augustus 2014 tot de dag der algehele voldoening en te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten. [appellante] heeft tegen deze vordering aangevoerd dat de vordering al ten gevolge van opeising door De IJssel eind 2006 opeisbaar is geworden en dat de vordering, bij gebreke van eerdere stuitingshandelingen dan op 13 mei 2014, op de voet van art. 3:307 lid 1 BW is verjaard. Subsidiair heeft [appellante] aangevoerd dat De IJssel respectievelijk Hoist Portfolio haar recht op betaling heeft verwerkt althans dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Hoist Portfolio dit recht uitoefent doordat zij [appellante] lange tijd niet heeft geïnformeerd en buiten [appellante] om met haar ex-echtgenoot aanpassingen op de kredietovereenkomst is overeengekomen en met hem betalingsregelingen heeft getroffen, waardoor niet of minder op de schuld is afgelost en [appellante] is benadeeld.
2.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de verweren van [appellante] verworpen en de vordering van Hoist Portfolio toegewezen, vermeerderd met de contractuele rente vanaf 24 september 2018 en met buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de schuld niet al in december 2006 is opgeëist en dat de vordering pas sinds 26 juli 2014 opeisbaar is. Naar het oordeel van de kantonrechter is er ook geen sprake van omstandigheden die maken dat Hoist haar recht heeft verwerkt of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vordering wordt opgeëist.

3.Motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
[appellante] bestrijdt de (motivering van de) beslissing van de kantonrechter met negen grieven. Anders dan [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft aangevoerd, moet de eiswijziging door Hoist Portfolio worden aangemerkt als een grief in incidenteel appel, omdat zij strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover daarbij de verschuldigde rente niet is toegewezen vanaf 13 augustus 2014 maar pas vanaf de dag van dagvaarding (HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771). [appellante] heeft geen inhoudelijk verweer tegen de grief in incidenteel appel aangevoerd.
3.2.
Door middel van haar eerste grief stelt [appellante] dat De IJssel de vordering op haar en haar ex-echtgenoot bij de overeenkomst van 8 augustus 2014 niet rechtsgeldig heeft overgedragen aan Hoist Portfolio. De akte van cessie zou niet compleet zijn en ten onrechte niet gedateerd zijn ondertekend.
Deze grief faalt, omdat [appellante] door haar grief eisen aan een akte van cessie stelt die daaraan volgens art. 3:94 BW niet kunnen worden gesteld. In de akte van cessie wordt de vordering op [appellante] en haar ex-echtgenoot met voldoende bepaaldheid omschreven. Bovenaan de akte van cessie is vermeld dat zij is opgesteld op 8 augustus 2014.
Sinds 8 augustus 2014 was Hoist Portfolio dus de schuldeiser van [appellante] .
3.3.
Met haar tweede grief bestrijdt [appellante] de beslissing van de kantonrechter dat de vordering op [appellante] niet is verjaard. Daartoe stelt [appellante] dat de vordering in december 2006 opeisbaar is geworden op grond van art. 9, onder a, van de algemene voorwaarden bij de kredietovereenkomst, in elk geval vanwege de brieven van De IJssel van 6 november en 4 december 2006.
Het standpunt van [appellante] is niet juist. Aan art. 9, onder a, van de algemene voorwaarden ontleent de kredietgever de
bevoegdheidom de gehele uitstaande hoofdsom op te eisen als meer dan twee maandtermijnen niet zijn betaald, maar de algemene voorwaarde houdt niet in dat de gehele uitstaande hoofdsom opeisbaar
iszodra meer dan twee maandtermijnen niet zijn betaald. De IJssel heeft haar bevoegdheid in 2006 niet uitgeoefend. [appellante] heeft in de brieven van 6 november 2006 en 4 december 2006 in redelijkheid niet het tegendeel kunnen lezen.
Hierbij komt nog dat de brieven volgens [appellante] zelf aanleiding zijn geweest voor een betalingsregeling tussen haar ex-echtgenoot en De IJssel. Als op dat moment de volledige schuld al opeisbaar was, heeft de betalingsregeling van 20 december 2006 die opeisbaarheid ook ten aanzien van [appellante] beëindigd (zie art. 6:9 lid 2 BW). Ook om die reden kan er geen sprake van zijn geweest dat er ten gunste van [appellante] een verjaringstermijn liep.
Er moet dus van worden uitgegaan dat de verschuldigde hoofdsom ook ten aanzien van [appellante] opeisbaar is geworden toen De IJssel bij brief van 26 juli 2014 het krediet van € 23.585,64 opeiste.
3.4.
De derde en vierde grief van [appellante] lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Volgens [appellante] heeft De IJssel althans Hoist Portfolio het recht verwerkt om de vordering van haar op te eisen, althans is die opeising naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Ook deze grieven falen, mede in het licht van het feit dat de rechter terughoudendheid past bij een bevestigende beantwoording van de vraag of een recht is verwerkt respectievelijk de uitoefening daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Hoewel de gemeenschappelijke schuld in 2008 is toegedeeld aan de ex-echtgenoot van [appellante] , is [appellante] nooit uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens De IJssel ontslagen. [appellante] wist dus, althans behoorde zij te weten, dat De IJssel (ook) haar kon aanspreken als haar ex-echtgenoot de financiële verplichtingen uit de kredietovereenkomst niet nakwam. Kennelijk ten gevolge van de cessie van een deel van zijn maandelijkse loonvordering aan De IJssel in december 2006, heeft de ex-echtgenoot van [appellante] tot eind 2011 aan zijn verplichtingen uit de kredietovereenkomst voldaan. Naar het oordeel van het hof doet het dan niet ter zake dat er (zoals [appellante] stelt maar Hoist Finance betwist) van 2006 tot en met 2011 geen contact tussen [appellante] en De IJssel is geweest: De IJssel had er geen aanleiding toe. Kort nadat er in december 2011 een nieuwe betalingsachterstand was ontstaan, immers in maart 2012, heeft De IJssel ook [appellante] aangesproken – zoals blijkt uit de eigen stellingen en producties van [appellante] (die dus ten onrechte tegelijkertijd stelt dat dit voor het eerst op 26 juli 2014 is gebeurd). Daarmee heeft De IJssel zich jegens [appellante] gedragen overeenkomstig hetgeen in de omstandigheden van het geval in redelijkheid van haar verlangd kon worden.
De omstandigheid dat De IJssel op 14 september 2012 heeft ingestemd met een verlaging van de kredietlimiet en het bedrag van de maandelijkse aflossingen – waarbij, naar het hof begrijpt, De IJssel op basis van een vervalste handtekening heeft aangenomen dat een en ander de instemming van [appellante] had – staat er niet aan in de weg dat [appellante] op de openstaande schuld wordt aangesproken. Dat ligt op zichzelf besloten in de regel dat de schuldeiser een hoofdelijk schuldenaar uitstel van betaling kan verlenen (art. 6:9 lid 2 BW). De regeling van 14 september 2012 lijkt mede het belang van [appellante] te hebben gediend, omdat ze haar ex-echtgenoot alsnog in staat stelde de schuld regelmatig af te lossen en voorkwam dat De IJssel de schuld volledig moest opeisen. [appellante] licht niet toe waarom en in hoeverre deze regeling haar kan hebben benadeeld, zodanig dat De IJssel haar niet meer zou kunnen aanspreken op haar hoofdelijke aansprakelijkheid.
[appellante] heeft niet doen blijken van maatregelen tegen haar ex-echtgenoot die zij heeft getroffen of vóór 18 april 2019 had kunnen treffen, die tot gevolg hadden respectievelijk hadden kunnen hebben dat haar ex-echtgenoot de schuld zou dragen waarvoor [appellante] hoofdelijk aansprakelijk was. De omstandigheid dat [appellante] , zoals zij stelt, van De IJssel geen reactie heeft ontvangen op haar (onjuiste) standpunt dat de vordering op haar was verjaard, biedt onvoldoende rechtvaardiging voor haar gestelde vertrouwen dat zij niet langer op de schuld zou worden aangesproken. De omstandigheid dat zij thans geen regres op haar ex-echtgenoot meer kan nemen, komt in de verhouding met Hoist Portfolio voor haar rekening. Dat laatste geldt ook voor (het beroep van [appellante] op) haar eigen financiële positie.
3.5.
Door haar vijfde grief voert [appellante] aan dat De IJssel haar zorgplicht uit hoofde van de Wet op het financieel toezicht heeft geschonden, en daardoor schade aan [appellante] heeft veroorzaakt ter hoogte van de vordering op haar. [appellante] beroept zich op verrekening.
De Wet op het financieel toezicht is op 1 januari 2007 in werking getreden (Stb. 2006/664), terwijl de kredietovereenkomst is aangegaan op 18 juni 2005. [appellante] verwijst naar de omstandigheden die in het kader van haar derde en vierde grief zijn besproken, maar concretiseert niet welke zorgvuldigheidsverplichting De IJssel daardoor en in welke zin heeft geschonden, en welke verrekenbare schade zij dientengevolge heeft geleden. Bij gebreke van een begrijpelijke concretisering van de grief gaat het hof aan het standpunt van [appellante] voorbij.
3.6.
De zesde grief van [appellante] behelst onder meer dat het rentebeding in de overeenkomst oneerlijk is in de zin van EG-Richtlijn 93/13 (Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten). Hoist Portfolio heeft zulks bestreden, maar in de grief van [appellante] wel aanleiding gevonden om haar eis te wijzigen, des dat zij slechts aanspraak maakt op de
wettelijkerente, vanaf 13 augustus 2014.
De grief van [appellante] plaatst het hof voor de – overigens ook ambtshalve te beantwoorden – vraag of de bedingen waarop Hoist Portfolio haar vorderingen tot betaling van rente baseert, de toets aan EG-Richtlijn 93/13 kunnen doorstaan. Zo de desbetreffende bedingen zouden moeten worden gekwalificeerd als kernbedingen (vgl. HvJEU 23 april 2015, C-96/14, ECLI:EU:C:2015:262 (Van Hove)), vallen ze alleen onder de uitzondering van art. 4 lid 2 EG-Richtlijn 93/13, als ze duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Dit transparantievereiste moet ruim worden uitgelegd, en impliceert dat een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument bij het sluiten van de overeenkomst in staat moet worden gesteld om de concrete werking van het beding te begrijpen, en op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen van het beding voor zijn financiële verplichtingen te beoordelen (HvJEU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180 (RWE); HvJEU 23 april 2015, C-96/14, ECLI:EU:C:2015:262 (Van Hove)), wat betekent dat de voornaamste gegevens die voor de beoordeling van die financiële verplichtingen nodig zijn, gemakkelijk toegankelijk moeten zijn (HvJEU 30 april 2014, C-26/13, ECLI:EU:C:2014:85 (Kásler); HvJEU 20 september 2017, C‑186/16, ECLI:EU:C:2017:703 (Andriciuc); HvJEU 3 maart 2020, C-125/18, ECLI:EU:C:2020:138 (Gómez del Moral Guasch); HvJEU 9 juli 2020, C-452/18, ECLI:EU:C:2020:538 (Ibercaja); HvJEU 3 september 2020, C-84/19, ECLI:EU:C:2020:631 (Profi Credit Polska); HvJEU 27 januari 2021, C-229/19, ECLI:EU:C:2021:68 (Dexia).
Naar het oordeel van het hof voldoen art. 1 van de overeenkomst en art. 3 van de algemene voorwaarden bij die overeenkomst niet aan het transparantievereiste. Hoewel uit art. 1 van de overeenkomst lijkt te volgen dat de consument naast rente een kredietvergoeding verschuldigd is, staat in art. 3 onder a van de algemene voorwaarden dat de kredietvergoeding wordt uitgedrukt in de effectieve rente en alle kosten van het krediet omvat. Volgens de linkerkolom van art. 1 wordt de kredietvergoeding van dag tot dag berekend, maar in de rechterkolom wordt ze uitgedrukt in een percentage per maand, 0,458%. Als dat percentage wordt vermenigvuldigd met twaalf, is de som niet 5,6% – zoals ingevolge art. 3 van de algemene voorwaarden het geval zou moeten zijn – maar 5,496%. Volgens art. 3 onder b van de algemene voorwaarden kan de effectieve rente naar goeddunken van de kredietgever worden gewijzigd. Een gemiddelde consument is op basis hiervan niet in staat om de concrete werking van de bedingen te begrijpen, laat staan dat hij de economische gevolgen ervan voor zijn financiële verplichtingen kan beoordelen.
Hoewel de rente niet het in art. 4 Besluit kredietvergoeding gestelde maximum overschrijdt, zijn art. 1 van de overeenkomst en art. 3 van de algemene voorwaarden naar het oordeel van het hof ook oneerlijk. Aangezien op grond van art. 1 de rente (kredietvergoeding) per dag wordt berekend, impliceert art. 3 van de algemene voorwaarden dat de kredietgever zonder enige beperking bevoegd is om de debetrentevoet per dag te wijzigen en zijn financiële positie ten opzichte van de kredietnemer te verbeteren, Behoudens het feit dat de kredietnemer schriftelijk over de wijziging zal worden geïnformeerd, is niets geregeld over de voorwaarden en procedure voor wijziging van de rente. [appellante] en haar toenmalige echtgenoot hebben bij het sluiten van de overeenkomst dan ook niet alle informatie ontvangen die van invloed kan zijn op de omvang van hun verplichtingen jegens De IJssel. Omdat de bedingen oneerlijk zijn, kunnen ze geen grondslag zijn voor betaling van rente en kredietvergoeding door [appellante] en haar ex-echtgenoot.
De bedingen moeten daarom uit de kredietovereenkomst worden geschrapt. Hun inhoud kan niet worden herzien. Evenmin kan (door middel van een eiswijziging) door afstand van de rechten die uit de bedingen zouden voortvloeien respectievelijk aanpassing van de vordering aan het aanvullende recht dat zonder het beding van toepassing zou zijn geweest, worden bewerkstelligd dat de vordering althans ten dele toewijsbaar is (bijvoorbeeld HvJEU 26 januari 2017, C‑421/14, ECLI:EU: C:2017:60 (Banco Primus); HvJEU 27 januari 2021, C-229/19, ECLI:EU:C:2021:68 (Dexia). Omdat de nietigheid van de bedingen niet ertoe noopt de kredietovereenkomst in haar geheel nietig te verklaren, heeft Hoist Portfolio dus geen recht op rente/kredietvergoeding (HvJEU 21 januari 2015, C-482/13, C-484/13, C-485/13, C-487/13, ECLI:EU:C:2015:21 (Unicaja Banco)).
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat de zesde grief van [appellante] ten dele slaagt, en dat de grief van Hoist Portfolio in incidenteel appel faalt. Alle betalingen van [appellante] en haar ex-echtgenoot moeten worden toegerekend aan de hoofdsom. Het hof verwijst in dit verband naar productie 9 bij inleidende dagvaarding, waar de maandelijkse rentebetalingen steeds ten laste van het uitstaande saldo worden geboekt. De som van die rentebetalingen is € 20.964,45. De (door de kantonrechter toegewezen) vordering van Hoist bedraagt € 23.655,23. Het saldo van deze bedragen is € 2.690,78.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor een akte van Hoist Finance, waarin zij uiteen kan zetten wat de voorgaande overwegingen voor de omvang van haar vordering op [appellante] betekenen. [appellante] zal door middel van een antwoordakte kunnen reageren.
3.8.
Uit het falen van de grieven 2-4 vloeit voort dat grief 6 voor het overige en de grieven 7-9 geheel falen.
3.9.
De voorlopige slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Gelet op HvJEU 16 juli 2020, C-224/19, ECLI:EU:C:2015:21 (Caixabank) zal Hoist Finance bij het eindarrest worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.

4.Beslissing

Het hof, rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
verwijst de zaak naar de rol van 13 juli 2021 voor een akte van Hoist Finance, met het in rov. 3.7 beschreven doel.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, M.P. van Achterberg en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.