ECLI:NL:GHAMS:2021:1623

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
23-004389-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en bedreiging met een mes op een druk bezochte markt in Amsterdam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van twee pogingen tot doodslag en bedreiging met een mes op 16 maart 2019. De feiten vonden plaats op een druk bezochte markt in Amsterdam, waar de verdachte met een mes op drie personen is afgestormd. De verdachte heeft verklaard dat hij niet weet wat hij heeft gedaan en dat hij alleen handelde. De rechtbank heeft de verdachte in eerste aanleg veroordeeld, maar het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de feiten leed aan een ziekelijke stoornis, waardoor hij niet strafbaar is. De verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging, maar er is wel een maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met voorwaarden opgelegd. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de schadevergoeding voor materiële en immateriële schade is vastgesteld. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, evenals de noodzaak van behandeling voor de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004389-19
datum uitspraak: 3 juni 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-064279-19 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Egypte) op [geboortedag] 1972,
verblijvende in het [adres 1]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte en door het openbaar ministerie is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 16 maart 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet op die [benadeelde 1] is afgestormd en/of met een mes in de richting van die [benadeelde 1] heeft gestoken en/of die [benadeelde 1] met een mes in diens been, heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1.
subsidiair
hij op of omstreeks 16 maart 2019 te Amsterdam aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een steekverwonding in het bovenbeen en/of ader, heeft toegebracht door die [benadeelde 1] met een mes in diens been te steken;
2. primair
hij op of omstreeks 16 maart 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf opzettelijk [benadeelde 2] van het leven te beroven, op die [benadeelde 2] is afgerend en/of met een mes in de richting van die [benadeelde 2] heeft gestoken en/of die [benadeelde 2] met dat mes in diens borst en/of bil en/of hand heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. subsidiair
hij op of omstreeks 16 maart 2019 te Amsterdam aan [benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten steekverwondingen in hand en/of borstkas en/of een diepe wond en/of persisterende bloeding in de bil, heeft toegebracht door die [benadeelde 2] met een mes in diens hand en/of borst en/of bil te steken en/of te snijden;
3. primair
hij op of omstreeks 16 maart 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 3] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een mes in zijn hand op die [benadeelde 3] is afgerend, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3. subsidiair
hij op of omstreeks 16 maart 2019 te Amsterdam [benadeelde 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een mes in zijn hand op die [benadeelde 3] af te rennen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om proceseconomische redenen, nu het hof weliswaar tot nagenoeg dezelfde bewezenverklaring komt als de rechter in eerste aanleg, maar het hof onder meer komt tot een aanvulling van de bewijsmiddelen, tot bespreking van in hoger beroep gevoerde verweren en tot andere beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, zodat het (partieel) bevestigen van het vonnis een te weinig overzichtelijk samenstel aan beslissingen en motiveringen zou opleveren.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Daartoe heeft hij ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 primair – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair gesteld dat zware mishandeling van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet kan worden bewezen, omdat uit het dossier onvoldoende blijkt dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij de slachtoffers. Tot slot heeft de raadsman vrijspraak bepleit ten aanzien van de poging tot zware mishandeling (feit 3 primair) dan wel bedreiging (feit 3 subsidiair) van [benadeelde 3] , omdat de verdachte hierop geen opzet heeft gehad en zijn handelen niet op [benadeelde 3] maar vermoedelijk op [benadeelde 2] was gericht.
Het hof overweegt als volgt.
Feiten en omstandigheden
Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] op 16 maart 2019 op de [adres 2] in Amsterdam met een mes zijn gestoken. De verdachte heeft – op de vraag van een ter plaatse gekomen verbalisant of hij betrokken was bij de steekpartij – verklaard: ‘Ja dat was ik, ik heb dit gedaan, het mes heb ik buiten weggegooid.’
Naar aanleiding van de steekpartij is door drie personen aangifte gedaan, te weten [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] . Naast de aangevers hebben ook meerdere getuigen het incident waargenomen. Zo heeft de getuige [getuige 1] verklaard dat hij heeft gezien dat de man die op de grond lag meerdere keren werd gestoken. De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij zag dat de verdachte (die hij heeft omschreven als de man van de waterpijpen winkel) een stekende beweging in de richting van [benadeelde 2] zijn benen maakte en [benadeelde 2] aan de achterzijde van zijn benen en in zijn rug stak. Toen [benadeelde 2] zich vervolgens omdraaide maakte de verdachte twee stekende bewegingen in de richting van het bovenlichaam van [benadeelde 2] . Ook heeft de getuige [getuige 2] gezien dat de verdachte tenminste één keer in het been van [benadeelde 1] stak.
Oordeel van het hof
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op grond van de hierna weergegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag van [benadeelde 1] (feit 1 primair), een poging tot doodslag van [benadeelde 2] (feit 2 primair) en een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van [benadeelde 3] (feit 3 subsidiair). Het hof overweegt daartoe in het bijzonder het volgende.
Juridisch kader: voorwaardelijk opzet
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedragingen bewust heeft aanvaard. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Feit 1
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte - al dan niet in voorwaardelijke zin - opzet heeft gehad op de dood van [benadeelde 1] . De verdachte heeft meerdere keren verklaard dat hij niet weet wat hij heeft gedaan en tegen wie. Uit de verklaring van de verdachte kan daarom niet worden afgeleid dat hij de (volle) opzet had op de dood van [benadeelde 1] . De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de verdachte geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van [benadeelde 1] .
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte met opgeheven hand, met daarin een mes met een lemmet met een lengte van ongeveer tien centimeter en een (maximale) breedte van 3,5 centimeter, op [benadeelde 1] is afgerend en heeft geprobeerd hem te steken. Deze draaide zich om, waardoor de verdachte mis stak. [benadeelde 1] viel op de grond, waarop de verdachte hem met een mes in zijn bovenbeen stak. Daarop is de verdachte op aangever [benadeelde 2] afgerend en heeft hem met het mes gestoken. [benadeelde 2] probeerde zijn vader ( [benadeelde 1] ) te helpen, omdat de verdachte op zijn vader afliep met het mes. Uit de verklaringen van de aangevers en uit de beschrijving van de camerabeelden leidt het hof af dat [benadeelde 2] een rek heeft omgegooid in de richting van de verdachte om hem de weg te belemmeren, en dat de verdachte is doorgelopen in de richting van [benadeelde 1] met zijn arm en hand naast zijn hoofd, waarbij hij een steekbeweging maakte. [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben stoelen en een kruk naar de verdachte gegooid om deze van zich af te houden, waarop de verdachte met meubilair heeft terug gegooid. Uiteindelijk is de verdachte in zijn winkel aangehouden.
De verdachte heeft [benadeelde 1] met een mes geraakt in de binnenzijde van zijn linker bovenbeen. Ook had hij een snede in zijn pink. Er stroomde een grote hoeveelheid bloed uit de wond in het bovenbeen. Ter plaatse heeft een politieambtenaar een tourniquet in de lies geplaatst en op advies van een (onbekend gebleven) arts nog een tweede tourniquet aangelegd om het bloeden te stelpen. Blijkens de medische stukken van het ziekenhuis Amsterdam VUMC betrof de wond in het been van de aangever een diepe snijwond, met een verticale lengte van 6 centimeter, met actief bloedverlies. Daarbij is spierletsel opgetreden aan twee spieren in het bovenbeen, waren er meerdere veneuze bloedingen en was operatief ingrijpen met een vena-reconstructie nodig. Het hof maakt uit de aard en ernst van deze verwondingen op dat door de verdachte met kracht met het mes is gestoken.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verdachte doelbewust met een mes op [benadeelde 1] is afgerend en hem met kracht meermalen op willekeurige plaatsen in het lichaam heeft trachten te steken en heeft gestoken. Daarbij heeft hij [benadeelde 1] daadwerkelijk gestoken in het bovenbeen en in de pink. Het hof is van oordeel dat de kans dat [benadeelde 1] door de gedragingen van de verdachte zou kunnen overlijden naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Door het bovenbeen lopen diverse aderen, waaronder een slagader. Als die slagader beschadigd raakt door steken met een mes, dan kan het bloedverlies als een gevolg daarvan tot de dood leiden. Dat het steken van de verdachte niet daadwerkelijk tot dodelijke verwondingen heeft geleid, is niet aan het handelen van de verdachte te danken, maar deels aan de verdedigingshandelingen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en deels aan het (medisch) ingrijpen van de politie en het medische personeel van het ziekenhuis. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm was het handelen van de verdachte dan ook zozeer gericht op het toebrengen van dodelijke verwondingen bij [benadeelde 1] , dat het niet anders kan dan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg welbewust heeft aanvaard. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden is niet gebleken. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Feit 2
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte – al dan niet in voorwaardelijke zin – opzet heeft gehad op de dood van [benadeelde 2] . Uit de verklaring van de verdachte kan evenmin worden afgeleid dat hij de (volle) opzet had op de dood van [benadeelde 2] . De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de verdachte geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van [benadeelde 2] .
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat kan worden bewezen dat de verdachte opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet, heeft gehad op de dood van [benadeelde 2] . De verdachte heeft [benadeelde 2] gestoken met een mes en hem geraakt in de borst, bil en hand. Uit de letselverklaring volgt dat hij een diepe wond in de bil met persisterende bloeding heeft opgelopen. Het hof leidt uit deze
verwonding af dat de verdachte met kracht heeft gestoken. Daarnaast had [benadeelde 2] een
steekverwonding in zijn hand en in zijn borstkas. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in het bovenlichaam van een persoon vitale organen bevinden, zoals het hart en de longen, alsmede vitale (slag)aders, en dat een verwonding aan dergelijke vitale delen tot de dood van een persoon kan leiden.
Bovendien heeft de verdachte met het mes meermalen en – blijkens de plekken van de verwondingen – willekeurig in de richting van [benadeelde 2] gestoken. Dit blijkt onder meer uit de hiervoor weergegeven verklaring van de getuige [getuige 2] . Het hof is van oordeel dat de kans dat daarbij vitale delen van het lichaam van [benadeelde 2] zouden worden geraakt aanmerkelijk is te achten.
Dat het steken niet daadwerkelijk tot dodelijke verwondingen heeft geleid, is niet aan het handelen van de verdachte te danken, maar deels aan de verdedigingshandelingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] en deels aan het (medisch) ingrijpen van de politie en het medisch personeel van het ziekenhuis. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm was het handelen van de verdachte dan ook zozeer gericht op het toebrengen van dodelijke verwondingen bij [benadeelde 2] , dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard dat [benadeelde 2] zou komen te overlijden. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden is niet gebleken. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Feit 3
Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging om aan [benadeelde 3] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Het enkel met een mes op iemand afrennen levert geen aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel op. De verdachte zal derhalve van het onder 3 primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof is de gedraging van de verdachte wel van dien aard dat bij [benadeelde 3] de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen, zeker nu zij kort daarvoor had waargenomen dat de verdachte haar zoon en haar man meerdere keren met een mes had gestoken. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat deze bedreiging ook specifiek tegen haar was gericht. Hiervoor slaat het hof acht op de verklaring van [benadeelde 3] dat de verdachte haar kwaad aankeek en op haar afrende met het mes in zijn hand. Het verweer van de raadsman wordt op dit punt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en
3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair
hij op 16 maart 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet op die [benadeelde 1] is afgestormd en met een mes in de richting van die [benadeelde 1] heeft gestoken en die [benadeelde 1] met een mes in diens been heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. primair
hij op 16 maart 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf opzettelijk [benadeelde 2] van het leven te beroven, op die [benadeelde 2] is afgerend en met een mes in de richting van die [benadeelde 2] heeft gestoken en die [benadeelde 2] met dat mes in diens borst en bil en hand heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3. subsidiair
hij op 16 maart 2019 te Amsterdam [benadeelde 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door met een mes in zijn hand op die [benadeelde 3] af te rennen.
Hetgeen onder 1 primair, 2 primair en 3 subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de hieronder weergegeven bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

Ten aanzien van feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 subsidiair:
1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2019055059-7 van 16 maart 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen
van de verbalisant[doorgenummerde pagina’s 11 – 12]:
Ik hoorde op zaterdag 16 maart 2019 over de portofoon van het operationele centrum de melding van een steekpartij op de [adres 2] . Er zouden meerdere mensen op straat zijn neergestoken. Ik, verbalisant, spoedde mij naar de opgegeven locatie. Ik kwam omstreeks 16.20 uur ter plaatse. Ik zag op 16 maart 2019 te Amsterdam dat er in de winkel een man stond welke later opgaf te zijn genaamd [verdachte] . Ik vroeg aan [verdachte] of hij betrokken is bij de steekpartij zojuist. Ik hoorde [verdachte] verklaren: ‘Ja dat was ik. Ik heb dit gedaan.’ Tevens vroeg ik waar de gebruikte messen zijn en of hij alleen heeft gehandeld. Ik hoorde [verdachte] verklaren: ‘Die heb ik gewoon buiten weggegooid en ja, ik was alleen.’
2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2019055059-22 van 18 maart 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van
aangever [benadeelde 1][doorgenummerde pagina’s 69 – 73]:
[benadeelde 1] deed aangifte van het incident dat plaatsvond op [adres 2] te Amsterdam op 16 maart 2019 en verklaarde: ‘Ik zag hem opeens zonder enige reden op mij afstormen. Toen zag ik dat hij een mes in zijn hand had. Ik zag dat hij met een opgeheven hand op mij af kwam rennen. Ik zag dus dat hij het mes naast zijn hoofd hield. Ik draaide mij om en hij stak hierdoor mis. Ik viel op de grond en ik zag dat hij mij in mijn bovenbeen stak. Mijn zoon werd meteen in zijn rug gestoken en toen volgde er een schermutseling. Ik zag dat [verdachte] daarna naar mijn vrouw liep en hij wilde haar ook nog steken. Hij liep naar mijn vrouw toe met het mes. Ik riep naar [benadeelde 2] : ‘Je moeder.’ [benadeelde 2] rende naar mijn vrouw toe en gaf haar een duw en toen viel zij.
Hij bleef maar achter ons aanlopen.
Ik stond voor zijn deur in mijn kraam en ik bukte om het tafeltje te krijgen. Ik hoorde rumoer en toen zag ik hem hardhollend met zijn hand omhoog naar mij toe rennen. Toen hij dichtbij mij was, zag ik dat hij een mes in zijn hand had. Toen stak hij op mij in en ik draaide en viel. Hij stak toen in mijn bovenbeen. Hij liep naar mijn zoon toe en stak mijn zoon in zijn rug. Toen hij mijn zoon had gestoken, ook in zijn hand, liep hij naar mijn
vrouw met het mes. Ik riep naar [benadeelde 2] : ‘Je moeder’. [benadeelde 2] rende naar mijn vrouw toe
en gaf haar een duw en toen viel zij. Het mes viel ook en toen had hij geen mes en
toen begon hij alles kort en klein te slaan.
3. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2019055059-1 van 17 maart 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van
aangever
[benadeelde 2][doorgenummerde pagina’s 63 – 68]:
[benadeelde 2] deed aangifte van het incident dat plaatsvond op [adres 2] ter hoogte van nummer [adres 2] te Amsterdam op 16 maart 2019 en verklaarde: ‘Onze winkel zit op de [adres 2] . Hij rent uit zijn winkel met een mes in zijn hand op mijn vader af. En ik zag dat hij hem gelijk in zijn been stak. Daarna rent hij op mij af en wil hij mij in mijn rug steken, maar ik buig voorover. Hij stak mij toen. Ik probeerde mijn vader te helpen, want hij wilde mijn vader meer gaan steken. Ik zag dat omdat hij op mijn vader afliep en met het mes stond te zwaaien. Hij stond echt te zwaaien van wie ga ik eerst pakken? Ik trok mijn vader achterover en gooide zijn rek om zijn weg te blokkeren. Ik probeerde hem te lokken naar mij omdat mijn vader al op de grond lag. Ik wilde niet dat hij mijn vader op de grond stak. Mijn vader stond toen ook op en wij probeerden hem van ons af te krijgen. Hij probeerde mij toen neer te steken. Ik pakte een stoel en gooide deze naar hem toe. Op dat moment dat ik deze stoel gooide, stak hij mij weer. Ik denk dat hij mij toen in mijn zij stak. Doordat ik de stoel gooide kon hij het mes niet ver genoeg mijn buik in steken. Hij gooide ook stoelen terug naar mij en probeerde mij te steken. Toen kwamen mijn moeder en zus naar buiten. Hij liep ook hun kant op. En dit is het moment dat er een blackout komt, ik keek naar mijn hand en ik zag dat bijna mijn hele duim eraf was. Ik had echt het gevoel dat ik dood ging. Ik dacht het tijdens het incident ook, hij bleef maar steken en ik zag haat en razernij in zijn ogen. Met hij bedoel ik [verdachte] . Ik weet niet hoe hij van zijn achternaam heet. Hij is mijn buurman die waterpijpen verkoopt en die een winkel naast mij heeft.
Tussen mijn hand en duim hebben zij mijn pezen aan elkaar gehecht. Ik ben in mijn bil geraakt tot op het bot. De pezen en spieren zijn aan elkaar gehecht. Een steekwond in mijn zij, volgens de artsen had ik geluk omdat het dicht bij mijn longen en hart was.’
4. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2019057907-1 van 20 maart 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als verklaring van
aangeefster
[benadeelde 3][doorgenummerde pagina’s 93 – 95]:
[benadeelde 3] deed aangifte van het incident dat plaatsvond op [adres 2] te
Amsterdam op 16 maart 2019 en verklaarde: ‘Ik heb op de [adres 2] een antiek winkel, die ik samen met mijn man en zoon run. Opeens hoorde ik rond 16.15 uur heel veel geschreeuw, ik hoorde dat mijn zoon [benadeelde 2] aan het schreeuwen was.
Ik rende met mijn dochter [benadeelde 4] naar buiten. Ik zag dat mijn Egyptische buurman met een mes achter mijn man en zoon aanrende. Ik zag dat hij met een mes stekende bewegingen maakte naar mijn zoon en man, mijn zoon bloedde. Er liep bloed over zijn rug naar de grond toe en ondertussen gooide mijn zoon stoelen naar mijn Egyptische buurman. Mijn man bloedde aan zijn been en was ook bezig met het gooien van stoelen. Toen zag ik dat mijn Egyptische buurman naar mij keek. Hij keek kwaad naar mij en rende op mij af. Ik zag dat hij nog steeds dat mes vast had. Toen lag ik ineens op de grond. Toen ik later het filmpje terug keek die door een omstander was gemaakt, zag ik dat mijn zoon mij op de grond had geduwd waarschijnlijk om mij te beschermen. Ik voel mij niet meer veilig op straat en durf niet meer naar buiten.
5. Een proces-verbaal van bevindingen omtrent beschrijving camerabeelden Instagram steekincident met nummer 2019055059 van 18 maart 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen
van de verbalisant[doorgenummerde pagina’s 82 – 85]:
Naar aanleiding van het steekincident op de [adres 2] ter hoogte van de winkel van de slachtoffers [benadeelde 1] en [benadeelde 2] verscheen er een video online van een deel van het incident. Op 18 maart 2019 heb ik de beelden bekeken en beschreven waarbij door mij het volgende is bevonden:
Ik zag dat [benadeelde 2] een rek om gooide in de richting van de verdachte. Ik zag dat de verdachte door liep in de richting van [benadeelde 1] . Ik zag dat de verdachte zijn rechter arm en hand naast zijn hoofd had en een ‘steek’ beweging maakte. Aan de hand van de beelden kon ik niet waarnemen of hij een mes in zijn hand had. Ik zag dat [benadeelde 2] tussen [benadeelde 1] en de verdachte kwam. Ik zag dat hij de verdachte een duw gaf. Ik zag na de duw dat de verdachte zijn capuchon af deed en tussen de marktstallen stond. Ik zag dat hij heen en weer sprong. Ik hoorde dat vermoedelijk de filmer riep: ‘He mannen komen met een sjenk.’
Ik zag dat [benadeelde 3] bij de ingang van de winkel van de slachtoffers stond. Ik zag dat de verdachte liep in de richting van [benadeelde 3] . Ik zag dat [benadeelde 2] zijn moeder ( [benadeelde 3] ) vastpakte. Ik zag dat zij hierna viel. Ik zag dat de verdachte zijn rechterhand naast zijn hoofd had en een korte ‘steek’ beweging maakte in de richting van [benadeelde 2] . Ik zag dat [benadeelde 2] weg sprong.
Ik zag daarna dat [benadeelde 1] een kruk boven zijn hoofd bracht en in de richting van de verdachte zwaaide. Ik zag dat de verdachte bukte en hierna met zijn rechterhand een slaande beweging naar voren maakte. Ik hoorde dat vermoedelijk de filmer riep: ‘He para (gek)’. Ik zag dat [benadeelde 1] hierna viel. Ik kon niet waarnemen of dit kwam door de beweging van de verdachte. Na de val van [benadeelde 1] zag ik dat de verdachte naar achteren liep. Ik zag dat hij vanaf de marktkraam achteruit liep en midden op de [adres 2] stond. Ik zag dat [benadeelde 2] met zijn rechterhand een stoel gooide in de richting van de verdachte. Ik zag dat de verdachte weer liep in de richting van de marktkraam. Ik zag dat [benadeelde 2] een kruk gooide in de richting van de verdachte. Ik zag dat de verdachte een tafel pakte en deze gooide in de richting van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . Ik zag hierna dat de verdachte een wit bankje oppakte en deze gooide in de richting van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . Ik zag dat zij de witte bank afweerden.
6. Een proces-verbaal van forensisch onderzoek plaats delict ( [adres 2] ) met nummer 2019055059-15 van 27 maart 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] , [verbalisant 5] en [verbalisant 6] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen
van de verbalisanten, dan wel één van hen[doorgenummerde pagina’s 159 – 163]:
Op zaterdag 16 maart 2019 om 17:20 uur kwamen wij, naar aanleiding van een poging tot doodslag/moord, voor een forensisch onderzoek aan op de locatie [adres 2] ter hoogte van nummer [adres 2] .
Op een trottoir tussen de voorgevel van de meubelzaak en de marktkraam zagen wij vier
oranje pionnen staan. Bij het verwijderen van deze pionnen zagen wij dat er een vouwmes op het trottoir lag. Wij zagen dat het vouwmes uitgevouwen was. Wij zagen verder dat het een zwart heft had en dat het van het merk en type "Byrd Cara Cara 2" was. Ook zagen wij dat het puntvormige lemmet een lengte van ongeveer 10 centimeter en een maximale breedte van ongeveer 3,5 centimeter had.
Ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 primair:
7. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2019055059-4 van 16 maart 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen
van de verbalisant[doorgenummerde pagina’s 33 – 34]:
Op zaterdag 16 maart 2019 hoorden we via het Operationeel Centrum dat er een steekpartij plaatsvond op de [adres 2] en dat er meerdere gewonden waren. Onmiddellijk begaven wij ons naar voornoemd adres alwaar wij omstreeks 16:20 uur ter plaatse kwamen. Ik zag ongeveer 10 meter van het slachtoffer, dat op het looppad van de markt lag, een persoon staan. Ik hoorde hem zeggen: "ik heb gezien wat er is gebeurd." Deze man gaf mij later op te zijn genaamd: [getuige 1] .
[getuige 1] verklaarde mij het volgende: ‘Ik zag deze man steken op de man die nu op de grond ligt. Ik zag de man meerdere keren steken. Ik weet niet precies hoeveel keer, maar het was duidelijk meerdere keren. Het was gericht tegen de man van de marktkraam waar ik daarvoor mee in gesprek was.’ (het hof begrijpt: [benadeelde 2] ).
8. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 2019055059-12 van 16 maart 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van
getuige
[getuige 2][doorgenummerde pagina’s 35 – 37]:
Op zaterdag 16 maart 2019 stond ik voor mijn winkel aan de [adres 2] te Amsterdam. Ik zag dat de man van de waterpijpen winkel een stekende beweging met het mes in zijn hand in de richting van [benadeelde 2] zijn benen maakte. Ik zag dat de eigenaar van de waterpijpen winkel [benadeelde 2] aan de achterzijde van zijn benen stak. Ik zag dat de man van de waterpijpen winkel [benadeelde 2] vervolgens in zijn rug stak. Ik zag dat [benadeelde 2] zich omdraaide in de richting van de man van de waterpijpen winkel. Ik zag dat de man van de waterpijpen winkel vervolgens twee (het hof begrijpt: keer) een stekende beweging maakte in de richting van het bovenlichaam van [benadeelde 2] . Ik weet zeker dat [benadeelde 2] tenminste één keer werd geraakt in zijn bovenlichaam. Ik zag dat de eigenaar van de waterpijpen winkel [benadeelde 1] tenminste één keer met het mes in zijn been stak. Ik zag vervolgens dat [benadeelde 1] door de eigenaar van de waterpijpen winkel werd neergeslagen. Ik zag dat [benadeelde 1] ten val kwam en op de grond bleef liggen.
Ten aanzien van feit 1 primair:
9. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2019055059-5 van 16 maart 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen
van de verbalisant[doorgenummerde pagina’s 13 – 14]:
Ik zag dat omstanders een handdoek drukte op een wond en toen zij de handdoek ervan af haalde zag ik een steekwond aan de binnenzijde van zijn linkerbeen. Dit was ter hoogte van zijn lies. Er stroomde een hoop bloed uit de wond en ik heb een tourniquet gepakt en deze op de juiste wijze in de lies van de man geplaatst. Deze man bleek later zijn: [benadeelde 1] .
Er voegde zich een collega bij mij die de broekspijp volledig open knipte en drukverband plaatste op de wond. Ook kwam er een vrouw aanlopen die zei dat zij arts was en mij wilde helpen met de verzorging van het slachtoffer. De vrouw is mij onbekend gebleven maar adviseerde mij een tweede tourniquet te plaatsen om het bloeden van de wond te stoppen.
10. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring van een arts. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als medische informatie betreffende [benadeelde 1] [doorgenummerde pagina’s 80 – 81]:
Omschrijving van het letsel: steekverwonding linker bovenbeen, vena (ader) reconstructie.
11. Een geschrift, zijnde een verslag van het ziekenhuis Amsterdam VUMC van 16 maart 2019, betreffende [benadeelde 1] . Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Naam patiënt: [benadeelde 1]
SEH-arts notitiedoor [naam 1] , arts, op 16 maart 2019
Secondary survey:
6 cm lange verticale snede aan de mediale zijde van het bovenbeen. Oogt diep met spier a vue en veel stolsels.
Tourniquet kort losgemaakt, actief donker (veneus) bloedverlies.
Tourniquet opnieuw bevestigd.
Conclusie:
Diepe snijwond linker bovenbeen van 6 cm met actief (veneus) bloedverlies.
Beleid: aanmelden voor acute OK.
Operatieverslagopgemaakt door [naam 2] , arts-assistent chirurgie.
Peroperatieve bevindingen en postoperatieve conclusie:
Algeheel na time out, kefzol. Poetsen, tourniquet los, incisie naar craniaal enkele centimeters verlengd. Exploratie met veneuze bloeding uit meerdere geïnciseerde venen, daarnaast bloedingen in vastus medialis en rectus femoris, met spierrupturen. Verzorgen spierletsels die bloeden met diathermie en veneuze vaten deels onderbonden oppervlakkige venen en cross van vsm. Met doorlopende hechting proleen 5/0 van lengte incisie verzorgd. Hierna droog. Approximeren na spoelen met nacl van spierfascie en subcutis sluiten en huis met davilon. Pleister.
Zorgplan/VPK rapportage, opgemaakt door [naam 3] , gespecialiseerd verpleegkundige anesthesiologie:
Hr heeft een snede in de plooi van zijn linker pink, heb het schoongemaakt en verbonden.
Dr [naam 4] heeft alles bekeken, wond pink met steri strips en verbandje gedaan.
12. Een geschrift, zijnde een brief van het ziekenhuis Amsterdam VUMC van 24 april 2019, opgemaakt door [naam 5] , arts-assistent chirurgie, betreffende [benadeelde 1] . Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Betreft:
[benadeelde 1]
Bovengenoemde patiënt was opgenomen via de SEH op 16-3-2019 tot 17-3-2019 op de acute opname afdeling van de Traumachirurgie van het VU Medisch Centrum.
Operatie:
16-3-2019 Exploratie diepe wond mediale zijde linker bovenbeen. Per-operatief letsel spieren bovenbeen gezien waarbij spierfascie geapproximeerd is. Hierbij meerdere veneuze bloedingen diathermisch verzorgd. Wond in lagen gesloten.
13. Een geschrift, zijnde een brief omtrent de rapportage letsel van de praktijk voor fysiotherapie [fysio] van 7 juli 2019, betreffende [benadeelde 1] . Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Betreft: [benadeelde 1]
Conclusie onderzoek: meneer had een litteken van 20 cm op het linker bovenbeen met posttraumatisch/operatief oedeem rondom het litteken, bovenbeen en onderbeen. Een gebrekkige spierpomp linker been tgv een aangepast looppatroon door de pijn.
Ten aanzien van feit 2 primair:
14. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring van de arts van 17 maart 2019. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als medische informatie betreffende [benadeelde 2] [doorgenummerde pagina’s 78 – 79]:
Naam: [benadeelde 2]
Omschrijving van het letsel: steekverwondingen rechter hand, linker borstkas, linker bil. Initieel vw diepe wond, persisterende bloeding li bil. Wond borstkas initieel onduidelijk of klaplong. Uiteindelijk geen klaplong. Rechterhand iig 5 weken gips.
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn – ook in hun onderdelen – telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde levert op:
telkens:
poging tot doodslag.
Het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Strafbaarheid van de verdachte

De advocaat-generaal heeft, verwijzend naar de overwegingen en conclusies van gedragsdeskundigen, gesteld dat ten tijde van het onder 1 primair, 2 primair en 3 subsidiair ten laste gelegde een ziekelijke stoornis bij de verdachte bestond, dat die feiten daardoor in het geheel niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend, dat de verdachte derhalve niet strafbaar is en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De raadsman heeft zich – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – bij voornoemd standpunt aangesloten.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft onder meer kennisgenomen van en acht geslagen op het Pro Justitia rapport van
23 mei 2019, opgemaakt door psychiater [naam 6] en arts in opleiding tot specialist [naam 7] . Hieruit volgt voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
De verdachte verblijft sinds 2007 legaal in Nederland. Sinds de verdachte in Nederland is heeft hij paranoïde gedachten en ideeën, die zich rond 2014 hebben geuit in verschillende evidente psychotische episoden. Deze bestaan uit olfactorische, haptische en akoestische hallucinaties met paranoïde, betrekkings-, achtervolgings- en vergiftigingswanen. Zo heeft de verdachte het idee dat mensen hem iets aan willen doen, dat mensen hem uit Nederland weg willen hebben, dat er iets in zijn bloed zit waardoor hij overgevoelig is voor geuren en geluiden, dat mensen op straat hem soms achtervolgen. De onderzoekers hebben gerapporteerd dat de verdachte ten tijde van
het ten laste gelegde evident psychotisch was. Gelet op de achterdocht, paranoïde ideeën, wanen
en periodieke hallucinaties hebben de onderzoekers geconcludeerd dat sprake was van een
psychotische decompensatie in het kader van een ongespecificeerde schizofreniespectrum of een
psychotische stoornis. Verder beschikt de verdachte volgens de onderzoekers over een beperkte
coping. Zijn coping bestaat uit doorgaan, hard werken en onplezierige prikkels negeren. Klachten
passend bij angst en paniek worden door de verdachte niet als zodanig herkend en geaccepteerd.
In de weken voorafgaand het ten laste gelegde handelen heeft de verdachte in toenemende mate
last gehad van voornoemde wanen. Naar mening van de onderzoekers was de verdachte dusdanig
oordeels- en kritiekgestoord in het kader van de psychotische belevingen dat hij ten tijde van het
ten laste gelegde zijn handelen niet kon controleren noch de consequenties van zijn handelen kon
overzien. De onderzoekers hebben derhalve geadviseerd het ten laste gelegde niet aan de
verdachte toe te rekenen.
Verder heeft het hof kennisgenomen van en acht geslagen op het Pro Justitia rapport van 23 mei 2019, opgemaakt door GZ-psycholoog [naam 8] . Hieruit volgt voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
De verdachte heeft vanaf zijn komst naar Nederland gevoelens van achterdocht gerapporteerd,
met als thema’s zich benadeeld en opgejaagd voelen. Deze klachten lijken geleidelijk te zijn toegenomen, onder invloed van stress en teleurstellingen. De achterdocht heeft in de afgelopen vijf jaar de vorm aangenomen van periodiek terugkerende psychoses, met achtervolgings-, vergiftigingswanen en hallucinaties. Bij de verdachte wordt door de psycholoog een schizofreniespectrumstoornis gediagnosticeerd, waarmee sprake is van een ziekelijke stoornis. Ook kan met voldoende onderbouwing gesteld worden dat ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een floride psychose, met achterdochtige inhoud, waaronder een vergiftigingswaan jegens de slachtoffers. De psycholoog heeft voldoende onderbouwing gezien voor een doorwerking van de psychotische problematiek in de tenlastegelegde feiten, leidend tot een kortdurende ernstige beperking van de zelfcontrole en het vermogen tot het maken van afgewogen keuzes. Vermoed wordt dat een langdurige opbouw van achterdochtige realiteitsvertekeningen heeft geleid tot een doorbraak van agressie. De psycholoog heeft derhalve geadviseerd de tenlastegelegde feiten in het geheel niet aan de verdachte toe te rekenen. Daarbij heeft de psycholoog verwezen naar de samenhang tussen de psychotische ontregeling en de agressie, tegen de achtergrond van een levensloop waarin agressief gedrag geen structureel patroon heeft gevormd. Ook heeft de verdachte tot op heden geen besef van zijn kwetsbaarheid voor psychotische ontregelingen en heeft er op geen enkele wijze behandeling van de psychotische klachten plaatsgevonden.
In de door de deskundigen uitgebrachte nadere Pro Justitia rapporten van 26 juli 2019 komen zij niet tot een ander advies.
De psycholoog [naam 8] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 september 2019 bevestigd dat hij adviseert om het ten laste gelegde niet aan de verdachte toe te rekenen, omdat sprake is geweest van episodes die erger zijn geworden en die tot dit incident hebben geleid. Bij de verdachte is geen persoonlijkheidsstoornis zichtbaar. In aansluiting bij de psychiater heeft de psycholoog geconcludeerd dat de verdachte tijdens het ten laste gelegde geen enkel inzicht had in wat er gebeurde.
De psychiater [naam 6] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 september 2019 nader toegelicht dat haar conclusie is dat sprake is van een ziekelijke stoornis en niet van een persoonlijkheidsstoornis. Zij heeft tevens haar advies om het laste gelegde niet aan de verdachte toe te rekenen gehandhaafd, mede omdat sprake is geweest van episodes die in de loop der jaren zijn toegenomen, wat uiteindelijk in dit incident heeft geresulteerd.
De voornoemde conclusies van de deskundigen worden gedragen door hun bevindingen en het hof maakt deze tot de zijne.
Dat betekent dat voor het hof vast staat dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het onder
1 primair, 2 primair en 3 subsidiair bewezenverklaarde een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, ten gevolge waarvan die feiten hem niet kunnen worden toegerekend. Daarom is de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde niet strafbaar en dient hij te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Oplegging van maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2 primair en
3 subsidiair bewezenverklaarde ontslagen van alle rechtsvervolging en de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met voorwaarden opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Daartoe heeft hij gesteld dat de veiligheid van de maatschappij de oplegging van deze maatregel eist om het plegen van dit soort ernstige feiten door de verdachte te voorkomen. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op te leggen.
De raadsman heeft het hof verzocht – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – ambtshalve een zorgmachtiging af te geven. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden – laat staan een terbeschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging – niet noodzakelijk en disproportioneel is en dat een zorgmachtiging eerder aangewezen is. Bovendien heeft de verdachte al grote stappen gemaakt; hij werkt mee en is volgens de behandelaren in [adres 1] al toe aan plaatsing op een FPA. Verder sluit een zorgmachtiging beter aan bij de adviezen van de psycholoog en de psychiater die hebben geadviseerd de (toen nog bestaande) maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis aan de verdachte op te leggen. Ten slotte ligt het voor de hand dat de oplegging van enige vorm van tbs zal leiden tot verlies van het verblijfsrecht, met mogelijk desastreuze consequenties voor de resocialisatie van de verdachte, aldus de raadsman. Verder heeft de raadsman verzocht – indien het hof zich onvoldoende geïnformeerd acht om ambtshalve een zorgmachtiging te verlenen dan wel te beoordelen of ambtshalve een zorgmachtiging kan worden verleend – de behandeling van de zaak aan te houden teneinde een medische verklaring te laten opstellen.
De ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder het is begaan
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen maatregel bepaald op de grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft twee pogingen tot doodslag begaan. Dit betreffen buitengewoon ernstige misdrijven. De verdachte heeft op een druk bezochte markt ogenschijnlijk vanuit het niets herhaaldelijk en met kracht met een mes op twee slachtoffers ingestoken. Met zijn handelen heeft de verdachte een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van deze slachtoffers. De omstandigheid dat de gevolgen van het aan de slachtoffers toegebrachte ernstige letsel niet tot de dood hebben geleid, is in het geheel niet aan de verdachte te danken. Voorts heeft de verdachte een derde slachtoffer met een mes bedreigd. Ook dit feit boezemt angst in en is ernstig van aard.
De verdachte heeft gevoelens van onveiligheid en onrust teweeggebracht bij de slachtoffers, bij [benadeelde 4] (dochter en zus van de slachtoffers) en bij omstanders die op de markt aanwezig waren. Het is algemeen bekend dat gebeurtenissen zoals deze een grote impact hebben op de slachtoffers, zoals ook is gebleken uit de slachtofferverklaringen die ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep zijn voorgelezen. De slachtoffers hebben gevreesd voor hun leven en voor dat van hun geliefden. Zij worden nog dagelijks met de gevolgen van het incident geconfronteerd, zowel door hun fysieke beperkingen als door de herinneringen aan wat hen en hun familieleden is aangedaan. De verdachte heeft op volkomen onvoorspelbare wijze gehandeld en hij heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep ook geen inzicht in zijn motieven kunnen geven, waardoor bij de slachtoffers veel onbeantwoorde vragen resteren.
Gedragskundige rapportages en de gevolgtrekkingen van het hof
Het hof heeft bij het bepalen van de maatregel kennis genomen van en acht geslagen op:
  • voornoemd Pro Justitia rapport van 23 mei 2019, opgemaakt door psychiater [naam 6] en arts in opleiding tot specialist [naam 7] ;
  • voornoemd Pro Justitia rapport van 23 mei 2019 opgemaakt door GZ-psycholoog [naam 8] ;
  • voornoemd Pro Justitia rapport van 26 juli 2019, opgemaakt door psychiater [naam 6] ;
  • voornoemd Pro Justitia rapport van 26 juli 2019, opgemaakt door GZ-psycholoog [naam 8] ;
  • de verklaringen van de deskundigen, psychiater [naam 6] en GZ-psycholoog [naam 8] , afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 september 2019;
  • een reclasseringsadvies (tbs met voorwaarden) van Reclassering Nederland van 6 november 2019, opgemaakt door reclasseringswerker [benadeelde 4] ;
  • de verklaring van de deskundige, reclasseringswerker [benadeelde 4] , afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 november 2019;
  • een voortgangsverslag tbs van Inforsa van 1 juni 2020, opgemaakt door reclasseringswerker
[naam 9] ;
  • een brief inhoudende een bericht van beëindiging voorbereiding zorgmachtiging van de officier van justitie van 30 november 2020, mede inhoudende de bevindingen van de geneesheer-directeuren van [adres 1] ;
  • een reclasseringsadvies (tbs met voorwaarden) van Reclassering Nederland van 13 april 2021, opgemaakt door reclasseringswerker [naam 10] ;
  • een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 18 mei 2021;
  • de verklaring van de deskundige, reclasseringswerker [naam 10] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 20 mei 2021.
De psychiater [naam 6] heeft – kort samengevat – verklaard dat zonder behandeling de psychotische episodes terug zullen komen en de kans op recidive in dat geval hoog is. De verdachte zal altijd kwetsbaar blijven maar verbetering is reeds opgetreden, zonder dat hij veel behandeling heeft ondergaan. De psychiater heeft een jaar behandeling in een psychiatrische kliniek conform artikel 37 Sr geadviseerd.
Ook de psycholoog [naam 8] heeft in voornoemde rapporten en ter terechtzitting in eerste aanleg op 12 september 2019 – kort samengevat – naar voren gebracht dat de kans op recidive zonder behandeling hoog is. Hoewel de verdachte geen ziekte-inzicht heeft, kan de verdachte daarin wel worden geadviseerd. De psycholoog heeft geconstateerd dat hij in de contacten met de verdachte heeft gezien dat er een ontwikkeling is in het openstaan voor het bespreken van de conclusies van de deskundigen. Er is sprake van ontwikkeling in de stabiliteit bij de verdachte. Anderzijds heeft de psycholoog geen toename van probleembesef bij de verdachte geconstateerd, hetgeen betekent dat de verdachte niet weet hoe te voorkomen dat hij weer in risicovolle situaties terechtkomt. De psycholoog heeft de verwachting uitgesproken dat het inzicht bij de verdachte zal toenemen wanneer wordt gestart met de behandeling, maar dat dit wel tijd zal kosten. Het behandelprogramma kan zowel met een artikel 37 Sr maatregel als met de tbs-maatregel ten uitvoer worden gebracht. Ervan uitgaande dat de verdachte inmiddels weer redelijk stabiel functioneert en dat hij open staat voor behandeling, is de maatregel van artikel 37 Sr voldoende en de meest passende en noodzakelijke interventie. Deze maatregel geniet daarom de voorkeur boven de tbs-maatregel, aldus de deskundige.
Het advies strekkende tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis neemt het hof niet over, reeds omdat de daarop betrekking hebbende wettelijke bepaling (artikel 37 Sr) met ingang van 1 januari 2020 is komen te vervallen. Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de tbs-maatregel dient te worden opgelegd dan wel of kan worden volstaan met het verlenen van een zorgmachtiging, zoals door de verdediging bepleit.
De reclasseringswerker [naam 10] heeft in voornoemd rapport en ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdachte momenteel stabiel functioneert in de gestructureerde omgeving van de kliniek en dat de psychotische medicatie langzaam wordt afgebouwd. De verdachte heeft in behandelopzicht zeker nog stappen te maken. Hij weet en begrijpt niet waar zijn psychotische klachten (uit het verleden) vandaan komen, hoe hij ze kan vermijden, ze kan herkennen en hoe hij ermee om moet gaan. Het ontbreekt de verdachte aan ziekte- en zelfinzicht, er is een risico op overvraging vanwege vermoedens van een licht verstandelijke beperking en er is sprake van beperkte coping vaardigheden. De komende jaren is het van belang dat de verdachte leert om stress te herkennen en daarmee leert om te gaan. Ook zal hij meer inzicht moeten krijgen in wat stress bij hem teweegbrengt, inclusief het risico van een hernieuwde psychose. De kans op een terugval in een psychose wordt door [adres 1] – indien de verdachte zonder zorg blijft – als groot ingeschat. De reclassering acht het noodzakelijk dat langdurige behandeling en begeleiding van thans nog enkele jaren plaatsvindt in een forensisch kader. De reclassering zou positief adviseren ten aanzien van tbs met voorwaarden, indien de verdachte het verblijfsrecht niet zou worden ontnomen. Nu de kans zeer aanwezig is dat het verblijfsrecht door de IND zal worden ingetrokken, adviseert de reclassering negatief over het opleggen van tbs met voorwaarden.
De geneesheer-directeur van [adres 1] heeft geconcludeerd dat behandeling binnen een forensische setting op zijn plaats is en dat bij de oplegging van tbs met voorwaarden de financiering voor een verblijf in [adres 1] en eventuele repatriëring is gedekt. Als de verdachte niet langer een gestructureerde omgeving heeft, niet de noodzakelijke medische zorg krijgt en zich benadeeld voelt, is de kans op recidive hoog, aldus de geneesheer-directeur.
Gelet op de ernst van de feiten, het recidivegevaar, de ernst van de stoornis en het nog steeds beperkte ziekte-inzicht bij de verdachte is het hof met de laatstgenoemde deskundigen van oordeel dat de verdachte lange tijd dient te worden behandeld in een forensische setting, om de risico’s op herhaling te beperken.
Uit het advies van de geneesheer-directeur van [adres 1] blijkt dat het verlenen van een zorgmachtiging niet leidt tot de doelmatige, veilige en effectieve waarborgen die noodzakelijk zijn gelet op het risico dat de verdachte vormt. Het risico op herhaling van gewelddadig gedrag is hoog indien de verdachte onbehandeld blijft, en een behandeling met adequaat risicomanagement binnen een forensisch kader is meer passend. Het executeren van een zorgmachtiging in een forensische setting is volgens laatstgenoemde, gezien de duur van de machtiging die een half jaar beslaat, onvoldoende om adequaat risicomanagement in te zetten. Het hof is met de deskundigen van oordeel dat met een behandeling in het kader van een zorgmachtiging de veiligheid van personen en de maatschappij in het algemeen onvoldoende is gewaarborgd.
Het verzoek van de raadsman bij pleidooi in hoger beroep tot het laten opstellen van een medisch rapport wordt afgewezen, nu het hof dit gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet noodzakelijk acht en het hof zich voldoende geïnformeerd acht.
Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat het verlenen van een zorgmachtiging niet leidt tot voldoende waarborgen ter beveiliging van de maatschappij. Oplegging van de maatregel van ter beschikking stellen is derhalve noodzakelijk. Het hof ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of oplegging van die maatregel, gelet op de vreemdelingrechtelijke positie van de verdachte, een reële en de veiligheid voldoende garanderende optie is.
De raadsman heeft gewezen op de mogelijke gevolgen van oplegging van tbs met voorwaarden voor de verblijfstatus van de verdachte, hetgeen ertoe zou kunnen leiden dat van behandeling en/of resocialisatie geen sprake zal zijn. Ook de reclassering en de deskundige [naam 10] hebben gewezen op het risico dat de verdachte zijn verblijfsrecht zou kunnen verliezen, waardoor voor een adequate behandeling mogelijk onvoldoende tijd resteert.
Het hof heeft acht geslagen op de door de advocaat-generaal overgelegde informatie van de Dienst Justitiële Inrichtingen waaruit – onder meer – blijkt dat het opleggen van de tbs-maatregel niet dwingend leidt tot het ontnemen van het verblijfsrecht aan de veroordeelde. Voorts heeft het hof acht geslagen op de informatie van de geneesheer-directeur van [adres 1] , waaruit blijkt dat tbs-gestelden in [adres 1] kunnen worden behandeld, ook indien aan hen de verblijfsrechtelijke status in Nederland is ontnomen. Het hof is derhalve van oordeel dat de mogelijke vreemdelingenrechtelijke gevolgen van het opleggen van de tbs-maatregel in beginsel niet in de weg behoeven te staan aan oplegging daarvan.
Het hof is, gelet op al het voorgaande, van oordeel dat de geïndiceerde behandeling en begeleiding in het kader van terbeschikkingstelling noodzakelijk is, nu slechts in een dergelijk kader het gevaar voor de veiligheid van anderen en voor de algehele veiligheid van personen afdoende kan worden afgewend. Gelet op de door de deskundigen beschreven positieve ontwikkeling bij de verdachte, waaronder het winnen van enig inzicht en zijn bereidheid behandeling te ondergaan, is het hof van oordeel dat dwangverpleging niet noodzakelijk is. De daarbij behorende mate van beveiliging wordt door de deskundigen niet noodzakelijk geacht en de verdachte heeft zich tot op heden begeleidbaar opgesteld. Naar het oordeel van het hof kan het recidiverisico met behulp van de bij de tbs op te leggen voorwaarden in voldoende mate worden beperkt. Bij het formuleren van de aan de op te leggen maatregel te verbinden voorwaarden zal het hof aansluiting zoeken bij hetgeen door de reclassering is voorgesteld. De verdachte heeft zich tegenover de reclassering en ter terechtzitting in hoger beroep bereid verklaard deze voorwaarden na te leven. Nu met een minder zwaar kader kan worden volstaan acht het hof de door de advocaat-generaal gevorderde dwangverpleging niet passend.
Conclusie
Naar het oordeel van het hof dient, alles afwegende, de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden aan de verdachte te worden opgelegd.
Het hof stelt vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 38 Sr is voldaan. Bij de verdachte bestond ten tijde van het plegen van de feiten een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.
De onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf als bedoeld in artikel 285, eerste lid, Sr. Naar het oordeel van het hof eist de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de oplegging van de maatregel.
Uit de bewezenverklaring en de hierover vermelde omstandigheden volgt dat de maatregel wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Het hof zal op de voet van artikel 38, zesde lid, Sr bepalen dat de tbs met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen moet naar het oordeel van het hof namelijk ernstig rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, indien hij geen (verdere) behandeling zal ondergaan.
Anders dan de advocaat-generaal acht het hof geen termen aanwezig om daarnaast de gedrags-beïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38z Sr aan de verdachte op te leggen, mede omdat aan de maatregel van terbeschikkingstelling reeds uitgebreide voorwaarden zullen worden gekoppeld.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.364,75. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.508,57, bestaande uit € 508,57 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade. Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte tot een bedrag van € 50,00 veroordeeld in de proceskosten. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het hof is van oordeel dat vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 primair bewezenverklaarde rechtstreeks schade is toegebracht.
Materiële schade en proceskosten
Ten aanzien van de materiële schade overweegt het hof als volgt. Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat de gevorderde schade van € 200,00 aan kleding en € 258,57 aan eigen risico kunnen worden toegewezen. Deze posten betreffen rechtstreekse schade, zijn voldoende onderbouwd, worden niet betwist en komen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Verder heeft de benadeelde partij € 642,00 aan mobiliteitskosten gevorderd. Deze kosten bestaan uit
€ 542,00 voor de aanvraag van een gehandicaptenparkeerplaats en € 100,00 aan parkeerkosten, voor bezoeken met medische doeleinden en ten behoeve van de strafzaak. Het hof overweegt dat onvoldoende is onderbouwd of de aanvraag voor de gehandicaptenparkeerplaats enkel een gevolg is van het bewezenverklaarde, nu niet valt uit te sluiten dat deze aanvraag eveneens ziet op de reeds bij de benadeelde partij bestaande medische conditie. Nader onderzoek daarnaar zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof daarom van oordeel dat de benadeelde partij ten aanzien van de aanvraag van de gehandicaptenparkeerplaats niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard. Wel is het hof van oordeel dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde kosten voor bezoeken voor medische doeleinden heeft moeten maken. Het hof zal deze schadepost begroten op € 50,00 en deze toewijzen. Ten aanzien van de (inmiddels) als proceskosten opgevoerde reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de terechtzittingen overweegt het hof als volgt. Een redelijke uitleg van art. 532 Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 en HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij telkens geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Anders dan de rechtbank zal het hof deze reiskosten, die geschat worden op € 50,00, dan ook afwijzen.
Daarnaast heeft de benadeelde partij inkomensschade ter hoogte van € 6.750,00 gevorderd. Hoewel door de boekhouder een overzicht is gemaakt van de inkomensdaling, is daarbij door de boekhouder reeds te kennen gegeven dat het overzicht slechts een interpretatie betreft, omdat het niet mogelijk is om aan te duiden wat de daadwerkelijk gederfde winst of omzet is geweest. De boekhouder heeft daarbij onder meer gewezen op de grote fluctuaties in de omzet, op aanbetalingen die worden gedaan voor producten die in een later stadium worden geleverd en het feit dat de voorraad één keer per jaar wordt geteld en als mutatie wordt verwerkt. Ook de advocaat van de benadeelde partij heeft onderkend dat deze schade altijd een kwestie van schatten zal blijven. Desondanks staat het de rechter vrij – zoals ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep door de advocaat van de benadeelde partij is benadrukt – om de schade te schatten. Nu er – zoals hiervoor is overwogen – teveel onbekende factoren zijn ten aanzien van de inkomensdaling, zal het hof van deze bevoegdheid geen gebruik maken. Om te bepalen of er sprake is geweest van inkomstensderving als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde zou nadere bewijslevering dienen plaats te vinden, waarvoor in dit strafproces geen plaats is.
Het hof heeft vervolgens gekeken of een schatting kan worden gemaakt ten aanzien van de extra kosten die de benadeelde partij stelt te hebben gemaakt, bestaande uit onder meer de aanschaf van een elektrische takel, een gehuurde verhuislift en parkeerkosten voor vrijwilligers. Voor deze gestelde schadeposten zijn echter ook te weinig concrete aanknopingspunten om een schatting van het schadebedrag daarop te kunnen baseren. Nader onderzoek zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij zal daarom voor dit deel niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering, zodat de vordering nog wel bij burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Tot slot heeft de benadeelde partij € 2.514,18 als vergoeding van buitengerechtelijke kosten gevorderd, bestaande uit € 205,50 aan kosten voor de boekhouder en € 2.308,68 voor de eindafrekening van de voormalig advocaat mr. Loonstein. Krachtens artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b en c, van het Burgerlijk Wetboek (BW) komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid alsmede ter verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding als vermogensschade in aanmerking, tenzij in het gegeven geval de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn.
De kosten van de boekhouder, die is ingeschakeld teneinde de schade van de benadeelde partij vast te stellen, komen als materiële schade voor vergoeding in aanmerking, nu deze rechtstreeks voortvloeien uit het strafbare feit, en de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn. Het hof beschouwt deze post daarom als vermogensschade als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW.
Het hof overweegt dat de werkzaamheden van de voormalig advocaat mr. Loonstein, gelet op de onderbouwing die is gegeven, niet kunnen worden aangemerkt als buitengerechtelijke kosten en niet in aanmerking komen voor vergoeding als vermogensschade. Bedoelde kosten kunnen worden vergoed volgens de regeling van de proceskosten. De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering waar het betreft het als schade, in de zin van buitengerechtelijke kosten, gevorderde. Wel zal het hof de verdachte veroordelen in de proceskosten en bij de begroting van die kosten neemt het hof – gelet op het bepaalde in het hier van toepassing zijnde artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – als uitgangspunt hetgeen in civiele procedures te doen gebruikelijk is, te weten het liquidatietarief. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om daarvan af te wijken. Uitgaande van het Liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven (geldend vanaf 1 februari 2021) en het daarin genoemde tarief I (behorend bij een gevorderde hoofdsom tot € 10.000,00) begroot het hof deze proceskosten in eerste aanleg op € 461,00 (1 punt).
Immateriële schade
Naast de materiële schade heeft de benadeelde partij € 10.000,00 aan immateriële schade gevorderd. Het hof stelt vast dat immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, nu de benadeelde partij door het bewezenverklaarde lichamelijk letsel heeft opgelopen en daarmee sprake is van een in de wet (art. 6:106 lid 1 sub b BW) aangewezen geval waarin op vergoeding van dergelijke schade aanspraak kan worden gemaakt.
Bij de vaststelling van de hoogte van de immateriële schade heeft het hof het volgende in aanmerking genomen. Uit het dossier volgt dat de benadeelde partij door de verdachte in zijn been is gestoken, waardoor hij een diepe snijwond heeft opgelopen waarvoor operatief ingrijpen noodzakelijk was en waardoor de benadeelde partij één nacht in het ziekenhuis heeft moeten verblijven. Tijdens de operatie hebben de artsen een verdere incisie in het been moeten maken om het aangebrachte letsel te kunnen herstellen. Ongeveer vier maanden nadien was nog sprake van een fors litteken (ongeveer twintig centimeter groot) op het bovenbeen. Het hof houdt bij het bepalen van de hoogte voorts rekening met het feit dat de benadeelde partij als gevolg van het letsel aan het been veel beperkingen heeft ondervonden. De benadeelde partij kon slecht lopen en is slechts beperkt belastbaar hetgeen hem in zijn werkzaamheden belemmert. Daarvoor heeft hij fysiotherapie moeten ondergaan.
Naast schadevergoeding voor fysiek letsel heeft de benadeelde partij een vergoeding voor psychisch letsel gevorderd. De benadeelde partij is bij zijn marktkraam voor zijn winkel met een mes aangevallen door de verdachte en heeft moeten toezien hoe de verdachte ook zijn familie heeft aangevallen. Hij heeft daarbij gevreesd voor zijn leven en voor dat van zijn familie. De benadeelde slaapt slecht en voelt zich onveilig. Ook vreet het aan hem dat hij zijn familie niet heeft kunnen beschermen. De benadeelde partij kan de aanval voorts niet los zien van het geradicaliseerde gedrag van de verdachte, in aanmerking genomen dat de benadeelde partij en zijn familie Joods zijn. Het hof heeft echter op basis van het dossier niet kunnen vaststellen dat er bij de verdachte een racistisch of terroristisch motief was, zoals gesteld door de benadeelde partij. Bij het begroten van de omvang van de immateriële schade zal het hof dan ook geen rekening houden met deze factor.
Het hof zal de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid begroten op € 4.000,00. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan
voor de benadeelde partij, met de mate waarin het rechtsgevoel is geschokt, alsmede op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Met name de vergelijking met andere, soortgelijke, zaken brengt het hof ertoe de schade op een lager bedrag te begroten dan gevorderd.
Het hof overweegt dat de benadeelde partij voor het overige deel in de vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zodat deze in staat is ten overstaan van de civiele rechter door nadere bewijslevering aan te tonen dat de door hem geleden immateriële schade groter is dan thans door het hof begroot.
Conclusie
Het hof concludeert dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van € 4.714,07, bestaande uit (€ 200,00 + € 258,57 + € 50,00 + € 205,50=) € 714,07 aan materiële schade en € 4.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. Het hof zal de (inmiddels) als proceskosten opgevoerde reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de terechtzittingen schatten op € 50,00 en dit gedeelte van de vordering afwijzen. De benadeelde zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Daarnaast zal het hof de verdachte veroordelen in de proceskosten tot een bedrag van € 461,00.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.793,99. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.793,99, bestaande uit € 793,99 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade. Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte tot een bedrag van € 50,00 veroordeeld in de proceskosten. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het hof is van oordeel dat vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 primair bewezenverklaarde rechtstreeks schade is toegebracht.
Materiële schade en proceskosten
Ten aanzien van de materiële schade overweegt het hof als volgt. Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat de gevorderde schade van € 370,00 aan kleding en € 373,99 aan eigen risico kunnen worden toegewezen. Deze posten betreffen rechtstreekse schade, zijn voldoende onderbouwd, worden niet betwist en komen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Het hof is van oordeel dat voor toekenning van de gevorderde schade van € 450,00 voor de Apple I-watch nadere bewijslevering nodig zou zijn, die een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, nu het verband van die schade met het strafbare feit niet blijkt uit het dossier. Het hof zal de benadeelde partij in dit deel van zijn vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Verder heeft de benadeelde partij € 100,00 aan mobiliteitskosten gevorderd. Deze kosten bestaan onder meer uit parkeerkosten voor bezoeken voor medische doeleinden. Het hof zal dit gedeelte van de vordering begroten op € 50,00 en dat bedrag toewijzen. Verder zal het hof de (inmiddels) als proceskosten opgevoerde reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de terechtzittingen begroten op € 50,00 en deze afwijzen, in aansluiting bij hetgeen hierover bij de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is overwogen.
Daarnaast heeft de benadeelde partij inkomensschade ter hoogte van € 4.500,00 gevorderd. De onderbouwing daarvan is gelijk aan die in de vordering van [benadeelde 1] . Onder verwijzing naar hetgeen hierover bij de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is overwogen, zal het hof de benadeelde partij in dit deel van zijn vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Immateriële schade
Naast de materiële schade heeft de benadeelde partij € 15.000,00 aan immateriële schade gevorderd. Het hof stelt vast dat immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, nu de benadeelde partij door het bewezenverklaarde lichamelijk letsel heeft opgelopen en daarmee sprake is van een in de wet (art. 6:106 lid 1 sub b BW) aangewezen geval waarin op vergoeding van dergelijke schade aanspraak kan worden gemaakt.
Bij de vaststelling van de hoogte van de immateriële schade heeft het hof het volgende in aanmerking genomen. Uit het dossier blijkt dat de verdachte de benadeelde partij in zijn borst, hand en bil heeft gestoken. De benadeelde partij heeft hierdoor veel last ondervonden door beperkingen in zitten en lopen, naast de door hem geleden pijn. Ook heeft zijn hand vijf weken in het gips gezeten, wat hem ernstig belemmerde tijdens zijn werk en bij het verzorgen van zijn kinderen. Het hof gaat er voorts van uit dat sprake is geweest van nachtmerries en herbelevingen, gelet op de ernst van de inbreuk die op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt.
De benadeelde partij heeft voorts gesteld dat de aanval het gevolg is van het geradicaliseerde gedrag van de verdachte, in combinatie met het Joods zijn van de benadeelde partij en zijn familie. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft het hof op basis van het dossier echter niet kunnen vaststellen dat de verdachte een racistisch of terroristisch motief had, zoals gesteld door de benadeelde partij. Bij het begroten van de omvang van de immateriële schade zal het hof dan ook geen rekening houden met deze factor.
Bij het begroting van de schade heeft het hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, met de mate waarin het rechtsgevoel is geschokt, alsmede op de bedragen die door Nederlandse rechters hetgeen in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het hof zal de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid begroten op € 6.000,00. Het hof overweegt dat de benadeelde partij voor het overige deel in zijn vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zodat hij desgewenst in staat is ten overstaan van de civiele rechter door nadere bewijslevering aan te tonen dat de geleden immateriële schade groter is dan thans door het hof begroot.
Conclusie
Het hof concludeert dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van € 6.793,99, bestaande uit (€ 370,00 + € 373,99 + € 50,00 =) € 793,99 aan materiële schade en € 6.000,00 aan immateriële schade. De benadeelde zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de
vordering. De benadeelde partij kan het resterende deel van de vordering nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Het hof zal de (inmiddels) als proceskosten opgevoerde reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de terechtzittingen schatten op € 50,00 en dit deel van de vordering afwijzen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.765,75. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.765,75, bestaande uit € 2.000,00 aan immateriële schade en € 765,75 aan materiële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Immateriële schade (shockschade)
Voor wat betreft de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van € 4.000,00, bestaande uit shockschade, overweegt het hof als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit daarvan), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De benadeelde partij heeft in het voegingsformulier en de bijlagen daarbij de vordering tot vergoeding van shockschade onderbouwd. Ook is de vordering ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep nader toegelicht.
Het hof stelt vast dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht doordat zij heeft gezien dat haar vader, broer en moeder – tot wie zij in een nauwe affectieve relatie staat – met een mes door de verdachte zijn aangevallen. Zij heeft dat ervaren als een bewuste en doelgerichte poging om hen van het leven te beroven. De (her)beleving hiervan heeft haar zodanig ontregeld dat zij niet meer in staat was om naar behoren te functioneren. Dit heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Uit de overgelegde onderbouwing is gebleken dat de benadeelde partij voor een posttraumatische-stressstoornis onder behandeling staat bij psychologenpraktijk [naam 11] , waar zij wekelijks EMDR-therapie ondergaat gericht op de verwerking van het door het incident opgelopen trauma.
Gelet daarop kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. Het hof zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 2.000,00. Daarbij heeft het hof gelet op de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel, en de duur en de intensiteit daarvan, alsmede gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen door de rechter plegen te worden toegekend. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering, zodat zij desgewenst in staat is ten overstaan van de civiele rechter door nadere bewijslevering aan te tonen dat de door haar geleden immateriële schade groter is dan thans door het hof begroot.
Materiële schade
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade ter hoogte van € 765,75, die ziet op het gebruikte eigen risico ten behoeve van de behandeling bij de psycholoog, is het hof van oordeel dat deze kan worden toegewezen. De vordering betreft rechtstreekse schade, is voldoende onderbouwd, is niet betwist en komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Conclusie
Het hof concludeert dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van € 2.765,75, bestaande uit € 765,75 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter grootte van € 12.350,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 200,00 ter zake van immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Materiële schade
Ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade tot een bedrag van
€ 11.250,00, overweegt het hof dat dit enkel inkomensschade betreft. De onderbouwing daarvan is gelijk aan de vordering op dit punt van [benadeelde 1] . Onder verwijzing van hetgeen hierover bij de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is overwogen, zal het hof de benadeelde partij voor dit deel van haar vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Immateriële schade
Verder heeft de benadeelde partij € 1.100,00 aan immateriële schade gevorderd. Het hof stelt vast dat immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, nu de benadeelde partij door het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde lichamelijk letsel heeft opgelopen en daarmee sprake is van een in de wet (art. 6:106 lid 1 sub b BW) aangewezen geval waarin op vergoeding van dergelijke schade aanspraak kan worden gemaakt. Bij de vaststelling van de hoogte van de immateriële schade heeft het hof het volgende in aanmerking genomen. Op grond van het dossier is komen vast te staan dat de benadeelde partij door haar zoon opzij is geduwd toen de verdachte met een mes op haar is afgerend, om te voorkomen dat de verdachte haar zou steken. Zij is hierdoor ten val gekomen en heeft daarbij spierletsel opgelopen. Vanwege deze klachten staat zij – blijkens overgelegde stukken – onder behandeling bij een fysiotherapeut. Het hof is van oordeel dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt voor zover deze ziet op het lichamelijk letsel dat zij als gevolg van de val, die rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde, heeft opgelopen. Het hof stelt de door de benadeelde partij geleden immateriële schade op de voet van artikel 6:106 BW naar billijkheid vast op een bedrag van € 250,00. Daarbij heeft het hof gelet op de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel en de duur en de intensiteit daarvan, alsmede gelet op hetgeen in vergelijkbare gevallen door de rechter pleegt te worden toegekend.
Conclusie
Het hof concludeert dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van € 250,00 ter zake van immateriële schade. Het overige deel van de vordering zou nader onderzoek vergen, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. De benadeelde partij zal derhalve voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en
3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 primair en 3 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld.
Stelt daarbij de volgende
voorwaarden:
1. de verdachte maakt zich niet schuldig aan een strafbaar feit.
2. de verdachte werkt mee aan het reclasseringstoezicht. Deze medewerking houdt onder andere in:
- de verdachte meldt zich op afspraken bij de reclassering. De reclassering bepaalt hoe vaak dat nodig is.
- de verdachte laat een of meer vingerafdrukken nemen en laat een geldig identiteitsbewijs zien.
- de verdachte houdt zich aan aanwijzingen van de reclassering, waarbij de reclassering aanwijzingen kan geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om de verdachte te helpen bij het naleven van de voorwaarden.
- de verdachte helpt de reclassering aan een actuele foto waarbij zijn gezicht herkenbaar is.
- de verdachte werkt mee aan huisbezoeken.
- de verdachte geeft de reclassering inzicht in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners.
- de verdachte vestigt zich niet op een ander adres zonder toestemming van de reclassering.
- de verdachte werkt mee aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met de verdachte, als dat van belang is voor het toezicht.
3. de verdachte werkt mee aan een time-out in een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) of andere instelling, als de reclassering dat nodig acht. Deze time-out duurt maximaal zeven weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal zeven weken, tot maximaal veertien weken per jaar.
4. de verdachte gaat niet naar het buitenland of het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden, zonder toestemming van het Openbaar Ministerie.
5. de verdachte laat zich opnemen in [adres 1] of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing, waarbij de opname maximaal duurt voor de gehele duur van de maatregel, of zoveel korter als de reclassering nodig acht. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst acht, werkt de verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing.
6. de verdachte laat zich - na afloop van de klinische opname - behandelen door een forensische polikliniek, te bepalen door de reclassering, waarbij de begeleiding duurt zolang de reclassering dat nodig acht. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de begeleiding. Het innemen van medicatie kan onderdeel zijn van de begeleiding.
7. de verdachte verblijft - na afloop van de klinische behandeling - in een instelling voor beschermd of begeleid wonen, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt zolang dat de reclassering dat nodig acht. De verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
8. de verdachte gebruikt geen drugs en werkt mee aan controle op dit verbod door middel van urineonderzoek zo vaak de reclassering dat noodzakelijk acht.
9. de verdachte gebruikt geen alcohol en werkt mee aan controle op dit alcoholverbod door middel van urine- of ademonderzoek zo vaak de reclassering dat noodzakelijk acht.
10. de verdachte heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met de aangevers in de onderhavige strafzaak, voor de duur van de terbeschikkingstelling of zoveel korter als de reclassering dit verbod nodig acht.
11. de verdachte bevindt zich niet op de [adres 2] te Amsterdam, voor de duur van de terbeschikkingstelling of zoveel korter als de reclassering dit nodig acht en zal meewerken aan deze voorwaarde door middel van een elektronisch controlemiddel (EC), indien de reclassering dit nodig acht.
12. de verdachte conformeert zich aan de afspraken die met de reclassering worden gemaakt met betrekking tot dagbesteding en invulling van vrije tijd.
13. de verdachte geeft inzage in zijn financiële situatie en werkt, indien door de reclassering geïndiceerd, mee aan budgetbeheer.
Geeft de reclassering opdracht aan de verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden.
Verstrekt aan de reclassering de opdracht om het hiervoor genoemde locatieverbod te controleren met een elektronisch controlemiddel, indien en zo vaak de reclassering dit nodig acht.
Beveelt dat de opgelegde maatregel, voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.714,07 (vierduizend zevenhonderd en veertien euro en zeven cent) bestaande uit € 714,07 (zevenhonderdveertien euro en zeven cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 50,00 (vijftig euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
461,00 (vierhonderd en eenenzestig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.714,07 (vierduizend zevenhonderdveertien euro en zeven cent) bestaande uit € 714,07 (zevenhonderd en veertien euro en zeven cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 57 (zevenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente voor de materiële schade als volgt:
- over € 458,57 (eigen risico en kleding): op 16 maart 2019;
- over € 50,00 (reiskosten): op 3 juli 2019;
- over € 205,50 aan kosten boekhouder: op 2 september 2019.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de immateriële schade op 16 maart 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 6.793,99 (zes duizend zevenhonderd en drieënnegentig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 793,99 (zevenhonderd en drieënnegentig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 6.000,00 (zesduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 50,00 (vijftig euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 6.793,99 (zesduizend zevenhonderd en drieënnegentig euro en negenennegentig cent) bestaande uit
€ 793,99 (zevenhonderd en drieënnegentig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 6.000,00 (zesduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 68 (achtenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade als volgt:
  • over € 370,00 aan kleding: op 16 maart 2019;
  • over € 373,99 aan eigen risico en € 50,00 aan reiskosten: op 27 mei 2019;
  • over € 6.000 aan immateriële schade: op 16 maart 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 primair, 2 primair en 3 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.765,75 (tweeduizend zevenhonderd en vijfenzestig euro en vijfenzeventig cent) bestaande uit € 765,75 (zevenhonderd en vijfenzestig euro en vijfenzeventig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 1 primair, 2 primair en 3 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.765,75 (tweeduizend zevenhonderd en vijfenzestig euro en vijfenzeventig cent) bestaande uit € 765,75 (zevenhonderdvijfenzestig euro en vijfenzeventig cent) materiële schade en
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 37 (zevenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 16 maart 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder
3 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 3] , ter zake van het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 5 (vijf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 16 maart 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. J.J.J. Schols en mr. J. Steenbrink, in tegenwoordigheid van
mr. S.L.D. Vriend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
3 juni 2021.
mr. J.J.J. Schols en mr. J. Steenbrink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]