ECLI:NL:GHAMS:2021:1612

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
19/00770
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de proceskostenvergoeding die door de rechtbank was toegekend aan belanghebbende, [X]. De rechtbank had in haar uitspraak van 18 april 2019 geoordeeld dat de heffingsambtenaar van de gemeente [Y] een dwangsom moest betalen en de proceskosten van belanghebbende moest vergoeden. Belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding van € 256 en heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de rechtbank een rekenfout heeft gemaakt, waardoor de proceskostenvergoeding te laag was vastgesteld. Het Hof heeft de proceskostenvergoeding voor de rechtbankfase opnieuw vastgesteld op € 534, rekening houdend met de waarde per punt en de wegingsfactor. Het Hof heeft ook geoordeeld dat het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende moet worden terugbetaald. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover het de beslissing inzake de proceskosten betreft, maar is voor het overige bevestigd. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een totaalbedrag van € 1.068. Tevens is bepaald dat indien de proceskostenvergoeding niet tijdig wordt vergoed, wettelijke rente verschuldigd is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00770
31 mei 2021
uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Y] , belanghebbende,
gemachtigde: [naam]
tegen de uitspraak van 18 april 2019 in de zaak met kenmerk AMS 18/7684 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Y], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 7 februari 2017 heeft belanghebbende op grond van artikel 40 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) een verzoek om informatie ingediend, onder andere over het perceel [Z] te [Y] .
1.2.
Bij e-mailbericht van 23 februari 2017 heeft de heffingsambtenaar afwijzend beslist op het verzoek om informatie.
1.3.
Bij brief van 24 februari 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissing op zijn informatieverzoek.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Bij uitspraak van 18 april 2019 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • draagt verweerder op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256,-”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof, per fax ontvangen op 31 mei 2019 en aangevuld bij brief van 1 juli 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 14 mei 2021 een nader stuk ingediend als reactie op het verweerschrift van de heffingsambtenaar.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Tot de gedingstukken behoort een brief van belanghebbende met dagtekening 22 maart 2019, gericht aan de rechtbank, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“3. Volgens uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, HR d.d. 25-11-2016 (ECCLI:NL:HR:2016:2667), dient een beslissing van de heffingsambtenaar op een verzoek ex artikel 40 van de WWOZ gelijk te worden gesteld met een op grond van de belastingwet genomen besluit.
4. De heffingsambtenaar dient een bezwaar tegen een dergelijk besluit niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het geen voor bezwaar vatbaar besluit is als bedoeld in artikel 26 van de Algemene wet in zake rijksbelastingen (AWIR).
5. De belastingrechter dient bij zijn oordeel over de gegrondheid van het beroep te beoordelen of inderdaad sprake is van een op grond van de belastingwet genomen besluit waartegen geen bezwaar openstaat.
6. De belastingrechter dient bij zijn oordeel over de gegrondheid van het beroep te beoordelen of inderdaad sprake is van een op grond van de belastingwet genomen besluit waartegen geen
bezwaar openstaat.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding in geschil.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid hoger beroep
4.1.
De rechtbank heeft haar uitspraak aan partijen verzonden op donderdag 18 april 2019. Het hogerberoepschrift is ontvangen per fax op vrijdag 31 mei 2019 en per post op maandag 3 juni 2019. Nu donderdag 30 mei 2019 een algemeen erkende feestdag was (Hemelvaartsdag) en vrijdag 31 mei 2019 is gelijkgesteld met een algemeen erkende feestdag (vgl. Besluit van 24 oktober 2016, nr. 2016001827, Stcrt 2016 nr. 58653) is het hoger beroep tijdig ingesteld.
Proceskostenvergoeding
4.2.
In hoger beroep is enkel de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding nog in geschil. De rechtbank heeft een proceskostenvergoeding toegekend van € 256. Uit rechtsoverweging 14 van de rechtbankuitspraak volgt dat de rechtbank 1 punt heeft gerekend voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5. Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat op basis van deze grondslagen de vergoeding € 512 bedraagt en niet € 256. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat door de rechtbank de wegingsfactor 1 gehanteerd had moeten worden. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.3.
Het lijdt geen twijfel dat de rechtbank een rekenfout heeft gemaakt, waardoor de proceskostenvergoeding te laag is vastgesteld. Het hoger beroep slaagt reeds daarom. Het Hof dient de proceskostenvergoeding voor de rechtbankfase opnieuw vast te stellen, waarbij het zich zelfstandig – op grond van een eigen waardering – een oordeel dient te vormen over het gewicht van de zaak (vgl. Hoge Raad 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293).
4.4.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat het gewicht van de zaak in de beroepsfase op ‘gemiddeld’ dient te worden gesteld. Blijkens de onder 2.1 aangehaalde brief van belanghebbende was hij er van op de hoogte dat geen bezwaar openstaat tegen een beslissing van de heffingsambtenaar op een verzoek om informatie op grond van artikel 40 van de Wet WOZ. Belanghebbende heeft desondanks toch een bezwaarschrift ingediend, terwijl hem bekend was dat dit bezwaarschrift niet-ontvankelijk diende te worden verklaard door de heffingsambtenaar. Het gewicht van de uit dit bezwaarschrift voortvloeiende procedure bij de rechtbank dient naar ’s Hofs oordeel als ‘licht’ te worden gekwalificeerd. Het Hof stelt de proceskostenvergoeding voor de rechtbankfase daarom vast op € 534 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5).
4.5.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht de heffingsambtenaar te veroordelen ‘voor de eventueel verschuldigde wettelijke rente’. Ter zitting heeft belanghebbende gepreciseerd dat zijn verzoek de door het Hof toe te kennen proceskostenvergoeding voor beroep en hoger beroep betreft: indien deze proceskostenvergoeding niet tijdig (binnen vier weken) wordt uitbetaald door de heffingsambtenaar wenst hij in aanmerking te komen voor vergoeding van wettelijke rente. Het Hof zal aldus beslissen.
4.6.
In de omstandigheid dat het hoger beroep uitsluitend gegrond is omdat de rechtbank met betrekking tot de proceskosten een rekenkundige fout heeft gemaakt, vindt het Hof aanleiding te gelasten dat het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht op de voet van artikel 8:114, eerste lid, laatste gedeelte, van de Awb door de griffier wordt terugbetaald aan belanghebbende.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de beslissing van de rechtbank inzake de proceskosten dient te worden vernietigd.

5.5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 punten (indienen hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x € 534 x 0,5 (wegingsfactor) = € 534.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing inzake de proceskosten betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een totaalbedrag van € 1.068;
  • draagt de griffier op het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht van € 128 aan belanghebbende terug te betalen;
  • beslist dat, indien voormelde proceskostenvergoeding niet tijdig door de heffingsambtenaar wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door mr. B.A. van Brummelen, lid van de veertiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 31 mei 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.