ECLI:NL:GHAMS:2021:1564

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
20/00462
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2012 met betrekking tot aftrek specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012. De belanghebbende, geboren op 25 december 1944 en gehuwd met mevrouw [naam partner], heeft in 2013 aangifte gedaan met een aangegeven inkomen uit werk en woning van € 61.036. De inspecteur heeft op 14 oktober 2017 een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen is vastgesteld op € 65.322. Na bezwaar is deze aanslag verminderd tot € 65.158. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep is de vraag aan de orde of de belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van specifieke zorgkosten dan reeds in aanmerking is genomen. De belanghebbende stelt dat hij in bewijsnood verkeert, omdat hij geen betalingsbewijzen kan overleggen voor de door hem gemaakte zorgkosten. Het Hof oordeelt dat de bewijslast voor de zorgkosten op de belanghebbende rust en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op een hogere aftrek. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat er geen sprake is van willekeur of schending van het gelijkheidsbeginsel door de inspecteur. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 20/00462
11 mei 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/5442 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 oktober 2017 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.322.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2018 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag verminderd en berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.158.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 juli 2020 (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt beslist:
“De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 750 voor de overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Rechtsbescherming) tot het betalen van een schadevergoeding van € 250 voor de overschrijding van de redelijke termijn.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft het Hof ontvangen op 20 augustus 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 14 april 2021 nadere stukken ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2021. Aldaar is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, voornoemd. Namens de inspecteur is verschenen [naam 1] en [naam 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is geboren op 25 december 1944 . Hij is het hele jaar 2012 gehuwd met mevrouw [naam partner] .
2. Op 30 mei 2013 heeft eiser een aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 ingediend. Het hierin aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 61.036.
3. De definitieve aanslag IB/PVV 2012 met dagtekening 29 november 2013 is door verweerder overeenkomstig de ingediende aangifte IB/PVV 2012 geautomatiseerd opgelegd. Bij het vaststellen van deze aanslag is een bedrag van € 5.002 aan specifieke zorgkosten (na toepassing van de drempel) alsmede een bedrag van € 12.552 aan voor betaalde rente en kosten van geldleningen die zijn gebruikt voor de eigen woning in aftrek toegelaten.
4. Na het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2012 is onderzoek gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde van eiser. In dat kader is aan eiser een vragenbrief verzonden met dagtekening 14 maart 2017, waarin onder meer werd verzocht de aftrek inzake de eigenwoningschuld en de opgevoerde specifieke zorgkosten nader te onderbouwen.
5. Bij brief van 19 juni 2017 heeft eiser het door hem afgetrokken bedrag aan specifieke zorgkosten als volgt gespecificeerd:
“Hulpmiddelen € 300
Vervoer in NL € 200
Dieet [naam belanghebbende] (cholesterol) € 100
Reiskosten Bonn € 655
Niet vergoed Rosin € 975
Niet vergoed apotheek Bonn € 925
Niet vergoed Blind € 360
Niet vergoed apotheek Rode Roos € 880
Tandarts [naam belanghebbende] (implantaat) € 1.255
Tandarts [naam partner] € 355
Therapeutisch sport en zwemmen € 1.200
Fysio [naam partner] niet vergoed € 300”
6. Na correspondentie tussen eiser respectievelijk zijn gemachtigde en verweerder is met dagtekening 14 oktober 2017 de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 opgelegd waarbij het inkomen uit werk en woning als volgt is vastgesteld:
Inkomen uit werk en woning aanslag IB/PVV 2012 € 61.036
- Bij: correctie aftrek specifieke zorgkosten € 3.806
- Bij: correctie rente en kosten geldleningen eigen woning € 480
Inkomen uit werk en woning navorderingsaanslag IB/PVV 2012 € 65.322.
7. Hierbij zijn de onder andere door eiser aangegeven bedragen voor hulpmiddelen, niet vergoed Rosin, niet vergoed apotheek Bonn, reiskosten Bonn, therapeutisch sport en zwemmen en een groot gedeelte van de tandartskosten niet in aftrek toegelaten.
8. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 26 oktober 2018 is alsnog een bedrag van € 164 als specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten en is de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 dientengevolge verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.158 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.771.”
2.2.
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil voor het Hof

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten wegens uitgaven voor genees- en heelkundige hulp en vervoer tot een hoger bedrag dan waarmee rekening is gehouden in de navorderingsaanslag als verminderd bij de uitspraak op bezwaar, alsmede of navordering op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur achterwege had dienen te blijven.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft over de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten als volgt overwogen:

Aftrek specifieke zorgkosten
18. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking de op eiseres drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5 van de Wet IB 2001). De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001).
19. Eiser stelt als gevolg van het late opvragen van informatie door verweerder in bewijsnood te verkeren. Tijdens een verhuizing zijn de bewijsstukken zoekgeraakt en omdat de arts die zijn echtgenote in Bonn heeft behandeld al jaren geleden overleden is, kan hem niet meer om een verklaring kan worden gevraagd. Voorts is eiser van mening dat van een particulier niet mag worden verwacht dat hij vijf jaar na dato nog bewijsstukken kan overleggen.
20. Nu eiser aanspraak maakt op toepassing van aftrekposten, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat hij aannemelijk maakt dat hij aan de voorwaarden voor aftrek van de door hem geclaimde aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking komt. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten dan die reeds in aanmerking is genomen. Hij heeft immers geen betalingsbewijzen of andere schriftelijke bescheiden ter zake overgelegd. Evenmin heeft hij de betreffende uitgaven anderszins aannemelijk gemaakt. De rechtbank merkt daarbij op dat de verklaring ter zitting van eiser dat zijn echtgenote door een arts in Duitsland ( Bonn ) is behandeld voor de ziekte van Lyme geloofwaardig is, maar dat dit onvoldoende is om de geclaimde kosten aannemelijk te maken. Hoewel de wet voor particulieren geen bewaarplicht van stukken voorschrijft, dient het naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiser te komen wanneer hij in bewijsnood is geraakt, omdat hij de betalingsbewijzen en andere schriftelijke bescheiden niet heeft bewaard. Gelet hierop moet worden geconcludeerd, dat eiser geen recht heeft op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten dan die reeds in aanmerking is genomen.
21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende wenst tot een hoger bedrag aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten, met name in verband met de kosten die hij en zijn partner zouden hebben gemaakt voor de behandeling van zijn partner voor de ziekte van Lyme bij een arts in Duitsland (Bonn), de reis naar Duitsland in dat kader en tandheelkundige zorg. Vanwege het overlijden van de Duitse arts en de tandarts en een opruiming na zijn verhuizing in 2012 kan belanghebbende geen betalingsbewijzen of andere bewijzen overleggen voor de in zijn aangifte opgenomen kosten en is hij in bewijsnood komen te verkeren, zo betoogt hij.
5.2.
De inspecteur verdedigt dat de bewijslast voor de zorgkosten op belanghebbende rust en dat het voor zijn rekening en risico komt wanneer hij in bewijsnood verkeert. Om voor aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking te komen, moeten op zijn minst bewijsstukken aanwezig zijn.
5.3.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast om feiten of omstandigheden aannemelijk te maken die de door hem bepleite hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten rechtvaardigen. De enkele verklaring van belanghebbende dat meer kosten zijn gemaakt, is daarvoor onvoldoende. Met de rechtbank is het Hof verder van oordeel dat de bewijsnood waarin belanghebbende stelt te verkeren voor zijn rekening en risico komt, ook al bestaat voor belanghebbende niet een bewaarplicht voor bescheiden betreffende zorgkosten.
5.4.
Belanghebbende betoogt evenwel ook nog dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het verbod op willekeur dan wel het gelijkheidsbeginsel door de door hem opgevoerde kosten niet in aftrek toe te laten. Daartoe verwijst hij naar een aantal voorbeelden waarbij, zo stelt belanghebbende en betwist de inspecteur, opgevoerde uitgaven wel in aftrek zijn toegelaten zonder dat daartoe bewijsstukken zijn overgelegd.
5.5.
Het Hof stelt voorop dat ook bij de aanslagregeling en de behandeling van een bezwaarschrift – behoudens in dezen niet relevante uitzonderingen – geen dwingende regels bestaan die aangeven hoe het van een belastingplichtige verlangde bewijs moet worden geleverd. Dit vormt het uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of een belastingplichtige met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat hij een bepaalde uitgave daadwerkelijk heeft gedaan. De inspecteur is in het bijzonder niet gehouden in alle gevallen de door een belastingplichtige opgevoerde uitgaven pas in aftrek toe te laten nadat die uitgaven met bewijsstukken zijn onderbouwd. Het staat de inspecteur vrij opgevoerde uitgaven ook in aftrek toelaten indien hij anderszins voldoende aannemelijk acht dat de desbetreffende belastingplichtige de uitgaven heeft gedaan. Hiertoe kan bijvoorbeeld, maar niet noodzakelijk, aanleiding bestaan indien de opgevoerde uitgaven in een redelijke verhouding staan tot de inkomsten bij de verkrijging waarvan de uitgaven volgens de belastingplichtige zijn gedaan, of in het licht van de wel overgelegde bewijsstukken, of met het oog op wat de inspecteur bekend is omtrent ziekte of invaliditeit van de belastingplichtige. Een en ander hangt uiteindelijk sterk af van de omstandigheden van het specifieke geval.
5.6.
Er is in beginsel geen sprake van een willekeurige belastingheffing (en handelen in strijd met het verbod op willekeur) indien de inspecteur bij sommige belastingplichtigen besluit dat ook zonder (nadere) bewijsstukken de opgevoerde uitgaven aannemelijk zijn, terwijl hij bij belanghebbende wel nader bewijs verlangt. Dit is anders indien de inspecteur met zijn handelwijze in strijd is gekomen met het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel ter zitting van de rechtbank echter onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
5.7.
Het Hof is ook overigens van oordeel dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat de inspecteur door het niet in aftrek aanvaarden van de opgevoerde uitgaven heeft gehandeld in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Het Hof merkt daarbij nog op dat, anders dan in zijn uitspraak van 28 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1409, zich in dezen niet een situatie voordoet waarbij als gevolg van onvoldoende instructie en afstemming beleid niet consistent maar willekeurig is toegepast.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor veroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet in de kosten voor de behandeling van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 11 mei 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.