In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012. De belanghebbende, geboren op 25 december 1944 en gehuwd met mevrouw [naam partner], heeft in 2013 aangifte gedaan met een aangegeven inkomen uit werk en woning van € 61.036. De inspecteur heeft op 14 oktober 2017 een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen is vastgesteld op € 65.322. Na bezwaar is deze aanslag verminderd tot € 65.158. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van specifieke zorgkosten dan reeds in aanmerking is genomen. De belanghebbende stelt dat hij in bewijsnood verkeert, omdat hij geen betalingsbewijzen kan overleggen voor de door hem gemaakte zorgkosten. Het Hof oordeelt dat de bewijslast voor de zorgkosten op de belanghebbende rust en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op een hogere aftrek. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat er geen sprake is van willekeur of schending van het gelijkheidsbeginsel door de inspecteur. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.