ECLI:NL:GHAMS:2021:15

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
20/00025
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke rente op griffierecht en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 31 december 2019 de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende, maar had niet beslist op het verzoek van belanghebbende om deze kosten te vermeerderen met wettelijke rente. Het Hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte niet op dit verzoek heeft beslist, aangezien belanghebbende wel degelijk aanspraak maakte op wettelijke rente over de proceskostenvergoeding. Het Hof bevestigt dat de heffingsambtenaar wettelijke rente moet vergoeden indien de proceskostenvergoeding niet tijdig wordt voldaan. Daarnaast oordeelt het Hof dat de rechtbank niet had moeten beslissen over de wettelijke rente op het griffierecht, omdat belanghebbende hier niet om had verzocht. Het hoger beroep van belanghebbende wordt gegrond verklaard, en het Hof wijst de heffingsambtenaar aan om de wettelijke rente over de proceskostenvergoeding te vergoeden, evenals de kosten van het hoger beroep en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00025
21 januari 2021
uitspraak van achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], te [plaats], belanghebbende,
(gemachtigde: B. de Jong LL.B.)
tegen de uitspraak van 31 december 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/4074 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zaanstad, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 8 december 2018 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag
parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 63,67.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 30 augustus 2019 heeft belanghebbende beroep ingesteld in verband met het niet tijdig nemen van een besluit.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 september 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft op 31 oktober 2019 per faxbericht haar beroep in verband met het niet tijdig nemen van een besluit ingetrokken. In deze brief heeft belanghebbende verzocht om proceskostenvergoeding voor de procedure bij de rechtbank.
1.4.
In haar uitspraak van 31 december 2019 (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 256.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is per faxbericht bij het Hof ingekomen op 13 januari 2020. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hen door het Hof op de voet van artikel 8:57 lid 1 van de Awb geboden gelegenheid te verklaren dat zij op een zitting willen worden gehoord. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Het Hof stelt de volgende feiten vast.
2.1.
In de brief van 31 oktober 2019 (zie 1.3.) schrijft belanghebbende onder meer het volgende:

Proceskostenvergoeding
Belanghebbende verzoekt om een proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 weken na de uitspraak.”
2.2.
In het hoger beroepschrift van 13 januari 2020 (zie 1.5.) is het volgende opgenomen:

Proceskostenvergoeding en griffierecht
(…) Belanghebbende verzoekt om een proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand conform het Besluit proceskosten bestuursrecht en tot vergoeding van het griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente 4 weken na de uitspraak van Uw Hof.”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep liggen ter beoordeling voor de verzoeken van belanghebbende om de proceskostenvergoeding en het griffierecht voor de beroepsfase te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze bedragen niet tijdig door de heffingsambtenaar worden vergoed. In het bijzonder is aan de orde de vraag of de rechtbank terecht niet op die verzoeken heeft beslist. Belanghebbende heeft in de hoger beroepsprocedure dezelfde verzoeken gedaan.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“1. De veroordeling van een partij in de kosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). In het Besluit zijn nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
2. In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan eiser is tegemoetgekomen, kan ingevolge artikel 8:75a Awb het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep.
3. De rechtbank stelt vast dat het beroep is ingetrokken en dat eiseres tegelijk met de intrekking van het beroep heeft verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen.
4. Verweerder heeft naar aanleiding van het verzoek als verweer aangevoerd dat eiseres alleen in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding als het beroep gegrond is. De beslistermijn was op het moment van ontvangst van de ingebrekestelling niet overschreden omdat eiseres niet had voldaan aan het verzoek het bezwaarschrift te motiveren. Het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar was derhalve ongegrond. Eiseres komt dus niet in aanmerking voor een proceskostenvergoeding, aldus verweerder.
5. Op grond van het bepaalde in artikel 6:7 van de Awb bedraagt de bezwaartermijn zes weken. Op grond van 6:8 van de Awb vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt is. In afwijking daarvan vangt deze termijn op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in het onderhavige geval aan met ingang van de dag van dagtekening van de naheffingsaanslag, tenzij deze is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
6. Op grond artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, bedraagt de termijn voor het beslissen op een bezwaarschrift zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken. In afwijking hiervan wordt op een bezwaarschrift als het onderhavige dat niet is ingediend in de laatste zes weken van het kalenderjaar op grond van het bepaalde in artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet uitspraak gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. De bezwaartermijn wordt op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Op grond van het vijfde lid van voormeld artikel wordt van het opschorten van de termijn schriftelijk mededeling gedaan aan belanghebbenden.
7. Een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
8. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb, heeft een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoetkomt.
9. De naheffingsaanslag is op 22 november 2018 vastgesteld. Met dagtekening
8 december 2018 is een duplicaat daarvan aan eiseres gestuurd. De rechtbank neemt aan dat de naheffingsaanslag eerst met toezending van dit duplicaat op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt is en dat deze toezending op de datum van dagtekening heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat de bezwaartermijn op 9 december 2018 is aangevangen en op 21 januari 2019 geëindigd.
10. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 16 december 2018, zodat de afwijkende termijn van artikel 236 van de Gemeentewet toepassing mist. Dat betekent dat de termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift in beginsel is geëindigd op 4 maart 2019.
11. Verweerder heeft eiseres bij brief met dagtekening 16 december 2018 bericht dat het bezwaarschrift niet of niet voldoende is gemotiveerd en verzocht de ontbrekende gegevens binnen twee weken aan te vullen. De brief bevat geen mededeling als bedoeld in artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb. De rechtbank is niet gebleken dat zodanige mededeling nadien alsnog is gedaan. Dat betekent dat de termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift reeds daarom niet is verlengd (HR 17 maart 1999, ECLI:NL:HR:AA2706).
12. Eiseres heeft verweerder bij brief van 12 juni 2019 medegedeeld dat hij in gebreke is tijdig een besluit te nemen op haar bezwaar. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de beslistermijn op dat moment ruimschoots was verstreken. Verweerder heeft pas bij beslissing van 17 september 2019 en dus buiten de termijn van twee weken van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar gedaan. Eiseres heeft dan ook terecht op 30 augustus 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
13. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75a van de Awb is vereist dat sprake is van tegemoetkomen aan de indiener van het beroepschrift. Verweerder is de indiener bij uitspraak op bezwaar niet volledig tegemoetgekomen als bedoeld in artikel 6:20, derde lid, van de Awb. Het onderhavige beroep heeft daarom mede betrekking op die beslissing. Verweerder heeft hangende het terecht ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog een besluit genomen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat reeds daarom is voldaan aan het vereiste van tegemoetkoming in vorenbedoelde zin. Dat verweerder eiseres wat betreft de naheffingsaanslag parkeerbelasting niet tegemoet is gekomen is daarbij niet relevant.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten hebben betrekking op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedure bij de rechtbank en komen ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn ingevolge het Besluit € 256 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,5).
15. Ingevolge artikel 8:41, zevende lid, van de Awb dient het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 47 te worden vergoed door verweerder.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof stelt voorop dat op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom.
Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom. Voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van proceskosten geldt het uitgangspunt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358; hierna: het 2018-arrest).
5.2.
In het 2018-arrest is het volgende overwogen en beslist:
“2.2.3. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, behoefde de Rechtbank in haar uitspraak niet een beslissing over de wettelijke rente op te nemen. Belanghebbende had immers voor de Rechtbank geen aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente. Slechts indien de belanghebbende daarop wel aanspraak maakt, dient de rechter die de verplichting tot vergoeding van immateriële schade vaststelt, te beslissen dat, indien die vergoeding niet tijdig wordt voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop zijn uitspraak is gedaan. Indien de rechter in een zodanig geval nalaat op die aanspraak te beslissen, staat zijn uitspraak op die grond bloot aan vernietiging.
2.2.4.
Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ook voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht (artikel 8:74 Awb) of (proces)kosten (artikel 8:75 Awb) het uitgangspunt gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan. Hetgeen hiervoor in 2.2.3 is geoordeeld, geldt dus ook voor wettelijke rente over veroordelingen tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.”
5.3.1.
Het Hof oordeelt als volgt. Vast staat dat de rechtbank aan belanghebbende een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase heeft toegekend van € 256, te vergoeden door de heffingsambtenaar. Vast staat voorts dat belanghebbende in die beroepsprocedure tevens heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding mocht deze niet tijdig door de heffingsambtenaar worden vergoed (zie 2.1.).
5.3.2.
Het 2018-arrest in aanmerking nemend dient dit verzoek te worden gehonoreerd. De heffingsambtenaar dient over het bedrag van € 256 wettelijke rente te vergoeden indien dit bedrag niet is vergoed uiterlijk vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling tot die proceskostenvergoeding is opgenomen is gedaan (te weten 31 december 2019). De rechtbank heeft ten onrechte niet op dit verzoek beslist. Dat belanghebbende – zo stelt de heffingsambtenaar – hierdoor niet in haar belangen is geschaad, doet hier niet aan af.
5.4.
Ten aanzien van belanghebbendes verzoek tot vergoeding van wettelijke rente over het in beroep geheven griffierecht oordeelt het Hof als volgt. Anders dan belanghebbende stelt, is het Hof van oordeel dat de rechtbank niet in haar beslissing had moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente indien het griffierecht niet is vergoed uiterlijk vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling tot die vergoeding is opgenomen, is gedaan. Belanghebbende heeft hier niet om verzocht (zie 2.1.) en een verzoek hiertoe is vereist (zie 2.2.3. van het 2018-arrest). Deze stelling faalt.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is gegrond. Beslist dien te worden zoals hieronder is vermeld.

6.Proceskosten

6.1.
Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 267: 1 [indienen hogerberoepschrift] x € 534 [waarde per punt] x 0,5 [wegingsfactor]).
6.3.
Verder heeft te gelden dat de heffingsambtenaar, zoals door belanghebbende is verzocht (zie 2.2.), over de toegekende proceskostenvergoeding, ad € 267, en over het betaalde griffierecht, ad € 128, voor deze procedure wettelijke rente dient te vergoeden, maar alleen indien die bedragen niet binnen vier weken na de datum van deze uitspraak zijn voldaan.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover daarin niet is beslist op de verzoeken tot vergoeding van wettelijke rente;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • wijst het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente voor de beroepsfase toe, maar alleen voor zover dat ziet op de vergoeding van de proceskosten;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase van € 256, indien dit bedrag niet is vergoed uiterlijk vier weken na de datum waarop de rechtbank de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen heeft gedaan (31 december 2019) en tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep, vastgesteld op € 267, en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, en
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128 en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door mr. N. Djebali, voorzitter van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung, als griffier. De beslissing is op 21 januari 2021 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.