ECLI:NL:GHAMS:2021:1466
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake franchiseovereenkomst en contractuele boete
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarbij de appellant, een franchisenemer, in geschil is met de geïntimeerde, de franchisegever. De appellant is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 29 november 2019, waarin de kantonrechter de vorderingen van de geïntimeerde tot betaling van een contractuele boete van € 9.000 heeft toegewezen. De appellant heeft zich verweerd met de stelling dat de franchisegever tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen uit de franchiseovereenkomst en dat hij onrechtmatig is behandeld. De feiten van de zaak zijn als volgt: de franchiseovereenkomst tussen partijen is op 1 december 2017 tot stand gekomen voor een periode van drie jaar. De appellant heeft de huur van het pand opgezegd en is op 1 januari 2019 uit het pand gezet. De geïntimeerde heeft de appellant een factuur gestuurd voor de boete en heeft hem gesommeerd tot betaling. De kantonrechter heeft de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen en die van de appellant afgewezen. In hoger beroep heeft de appellant grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat de grieven falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.