ECLI:NL:GHAMS:2021:1387

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
200.288.071/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte en betalingsverplichtingen in coronatijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende een huurachterstand en ontruiming van een bedrijfsruimte. De appellant, een huurder, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een aanzienlijke huurachterstand en ontruiming van het gehuurde. De appellant heeft aangevoerd dat de coronapandemie een onvoorziene omstandigheid is die invloed heeft op zijn betalingsverplichtingen. Hij heeft gesteld dat hij door de coronamaatregelen zijn winkel moest sluiten en daardoor in financiële problemen is gekomen. De geïntimeerden, de verhuurders, hebben echter betwist dat de appellant voldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie en hebben hun vorderingen gehandhaafd. Het hof heeft de grieven van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de appellant als huurder moet worden aangemerkt en dat hij niet kan terugvallen op de betalingsregeling die eerder was getroffen. Het hof heeft de vordering van de geïntimeerden tot betaling van de huurachterstand en ontruiming van het gehuurde bekrachtigd, waarbij het hof ook de proceskosten heeft toegewezen aan de geïntimeerden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.288.071/01 SKG
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 8809322 KK EXPL 20-662
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 mei 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. G.J. Osinga te Utrecht,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

en
2.
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 29 december 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 1 december 2020, in kort geding gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie. De appeldagvaarding bevat de grieven. Aan de dagvaarding zijn producties gehecht. [appellant] heeft op de dienende dag geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in de dagvaarding en de producties in het geding gebracht. [geïntimeerden] hebben vervolgens een memorie van antwoord tevens grieven in het incidenteel appel ingediend, met producties. [appellant] heeft hierop nog een memorie van antwoord in het incidenteel appel ingediend.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerden] zal afwijzen en [geïntimeerden] zal veroordelen, kort gezegd, tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan en tot het dulden van opschorting van de huur met vijftig procent vanaf december 2020, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerden] hebben in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten. In incidenteel appel hebben zij geconcludeerd dat het hof alsnog de door hen gevorderde betaling van het bedrag van € 1.235,99 en de ontruiming van het gehuurde onvoorwaardelijk zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde, met beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 8 april 2021 doen bepleiten door hun hierboven genoemde advocaten aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben op deze zitting nadere producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.De feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het vonnis onder 1.1 tot en met 1.15 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] heeft bij
de tweede grief in principaal appelaangevoerd dat, anders dan door de kantonrechter daarbij aangenomen, niet hij persoonlijk maar de besloten vennootschap CS 24 B.V. (hierna: CS 24) heeft te gelden als partij bij de hierna te noemen huurovereenkomst met [geïntimeerden] [appellant] heeft weliswaar deze huurovereenkomst gesloten, maar CS 24, waarvan [appellant] indirect directeur-grootaandeelhouder is, exploiteert in het gehuurde een winkel en betaalt de huur, zo heeft [appellant] gesteld. Van begin af aan is het de bedoeling geweest dat dat door een besloten vennootschap zou worden gedaan. [appellant] als privé persoon heeft geen enkele bemoeienis met het gebruik van het gehuurde. [geïntimeerden] zijn volgens [appellant] van dit alles op de hoogte. [geïntimeerden] hebben dit laatste betwist en ook verder weersproken dat CS 24 als hun wederpartij dient te worden gezien. Ook het hof zal daarvan niet uitgaan bij de beoordeling van dit geschil. De destijds beoogde besloten vennootschap is nooit opgericht vanwege onenigheid tussen [appellant] en zijn na te noemen zakenpartner. Dat [appellant] later meerdere B.V.’s het gehuurde heeft laten gebruiken dan wel de huur heeft laten betalen, waaronder sinds juli 2019 CS 24 B.V., doet deze B.V’s nog niet tot contractspartij worden. Feiten of omstandigheden op grond waarvan dat wel het geval zou zijn, zijn niet naar voren gekomen. Ook het hof gaat daarom ervan uit dat [appellant] als huurder heeft te gelden. De tweede grief in principaal appel faalt in zoverre. Voor zover met deze grief is betoogd dat de opsomming van uitgangspunten door de kantonrechter onjuist is, zal met het ter zake aangevoerde rekening worden gehouden in de opsomming hierna. Het verder bij deze grief naar voren gebrachte zal worden betrokken bij de nadere behandeling van de zaak.
2.2
Ook [geïntimeerden] zijn opgekomen tegen de opsomming van de uitgangspunten door de kantonrechter. Met
de eerste grief in incidenteel appelhebben zij aangevoerd dat de opsomming onvolledig is. Deze grief faalt, omdat het de kantonrechter vrij stond alleen die feiten te vermelden die dragend zijn voor de motivering van de beslissing. Ook hier zal met de desbetreffende stellingen bij de nadere behandeling van de zaak rekening worden gehouden.
2.3
De juistheid van de door de rechtbank opgesomde uitgangspunten is overigens niet in geschil. Daarom zal ook het hof daarvan uitgaan. Waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen of de niet bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de uitgangspunten neer op het volgende.
a. [geïntimeerden] hebben op 1 september 2015 een huurovereenkomst met [appellant] en een zekere [X] gesloten met betrekking tot de winkelruimte gelegen aan de [adres] . Uit hoofde van de huurovereenkomst dienen de huurpenningen maandelijks bij vooruitbetaling uiterlijk vóór of op de eerste dag van iedere maand te worden voldaan. De maandelijkse huur bedroeg ten tijde van de procedure bij de kantonrechter € 9.182,77.
b. Omstreeks medio 2016 is de samenwerking tussen [appellant] en [X] geëindigd en heeft [appellant] – met instemming van [geïntimeerden] – de huurrelatie alleen voortgezet.
c. [appellant] exploiteert in het gehuurde een kledingwinkel waarin luxe damesdesignkleding en accessoires worden verkocht.
d. Vanaf december 2019 heeft [appellant] een huurachterstand laten ontstaan.
e. [appellant] heeft bij e-mailbericht van 11 februari 2020 – voor zover van belang – het volgende aan de namens [geïntimeerden] optredende beheerder van het gehuurde (hierna: [A] ) doen weten:
In vervolg op ons gesprek gisteren heb ik een opzet gemaakt om de achterstand in te lopen. (…) Wat ik voor ogen heb is in ieder geval de achterstand niet te laten oplopen en deze de komende 2 maanden in te lopen volgens het volgende schema; voor of uiterlijk per de 17e februari een betaling van € 4.153,-, uiterlijk de 28e februari de huur maart 2020, per 9 maart € 3.076,79 per 16 maart € 3.000,-, per 23 maart € 3.000,-, per 31 maart huur april 2020, per 6 april € 3.076,79, per 13 april € 3.000,- en per 20 april € 3.000,- om dan met de huurbetaling mei 2020 per 30 april weer bij te zijn. Zoals gezegd ben ik bereid de boeterente te voldoen.
f. [A] heeft bij e-mailbericht van 12 februari 2020 – voor zover van belang – het volgende aan [appellant] meegedeeld:
Bij deze gaan we akkoord met je betalingsvoorstel wel zijn er een paar kleine aanpassingen. Met onderstaand betalingsschema zou er nog een restant huurachterstand van 1.847,00 over blijven. Wij stellen voor dit bedrag uiterlijk 15-5-2020 te betalen. Wat ons betreft is het niet nodig wanneer betalingen tijdig en volledig worden voldaan boetes in rekening te brengen. Het totale boete bedrag op basis van dit schema komt te vervallen nadat de huurachterstand en reguliere betalingen zijn betaald voor of op afgesproken datum. Mocht dit niet het geval zijn zullen wij de boetes alsnog in rekening brengen. Graag verneem ik of je hiermee akkoord gaat.
g. [appellant] heeft bij e-mailbericht van 12 februari 2020 aan [A] meegedeeld akkoord te zijn met de aanpassingen in de betalingsregeling.
h. [appellant] heeft bij e-mailbericht van 30 maart 2020 aan [A] meegedeeld dat hij zijn winkel vanwege de coronacrisis heeft gesloten en dat de gelden van de NOW-regeling op zich laten wachten. Verder staat in deze e-mail – voor zover van belang – het volgende:
Ik weet natuurlijk van mijn voorstel tot inlopen van de achterstand maar heb nog werkelijk geen idee hoe nu verder. Om toch een gebaar te maken heb vandaag € 2.000,- overgemaakt en als jullie een idee hebben hoe we deze crisis moeten doorkomen dan hoor ik dat heel graag.
i. [A] heeft bij e-mailbericht van 31 maart 2020 aan [appellant] – voor zover van belang – het volgende meegedeeld:
Zoals telefonisch besproken zullen wij de betalingsafspraak tijdelijk uitstellen. Wat betreft voor de reguliere huurbetalingen zullen wij voorlopig geen incasso starten of extra boetes in rekening brengen.
j. [geïntimeerden] hebben via een e-mailbericht van 10 april 2020 van [A] aan [appellant] meegedeeld dat het gehuurde niet van overheidswege diende te worden gesloten, dat [appellant] voorafgaand aan de coronacrisis al een huurachterstand had, dat hij een lange geschiedenis met betalingsachterstanden heeft en dat de huurinkomsten voor [geïntimeerden] van levensbelang zijn. Verder hebben [geïntimeerden] – voor zover van belang – het volgende geschreven:
Los van al het voorgaande, geldt voor ons onverminderd dat wij graag in goed overleg met je tot een oplossing komen, om gezamenlijk door deze moeilijke periode heen te komen. Dit kunnen wij niet alleen.
Uit het nieuws vernemen wij dat meerdere Retail ketens en Mkb’ers dit weekeinde en in de loop van volgende week weer open gaan. Wij doen je daaromhet volgende voorstel:
- De totale huurschuld bedraagt op dit moment € 33.077,37. Dat is een totaal van 4 maanden huur minus de betaling van € 2.000,-.
- Verhuurder gaat akkoord dat deze schuld vooralsnog renteloos bij haar mag blijven openstaan en ook zal zij geen boetes in rekening brengen.
- Voor de maand mei 2020 hoef je slechts 50% van de huurpenningen te voldoen, de overige 50% krijgt u als huurvrij.
Je dient deze brief te beschouwen als een sommatie om uiterlijk 1 mei 2020 50% van de huurpenningen te voldoen.
Wij verzoeken je om op donderdag 30 april 2020 contact met ons op te nemen en het gesprek weer aan te gaan, aangezien er dan vanuit de overheid dan wellicht nieuwe maatregelen zijn afgekondigd.
Ga je niet akkoord met bovenstaand voorstel zien wij ons genoodzaakt ons alle rechten en aanspraken voor te behouden. Wij wijzen je erop dat wij jou in die situatie onverkort aan de (betalings-)verplichtingen uit de huurovereenkomst zullen (blijven) houden. Je dient deze brief alsdan te beschouwen als een sommatie om uiterlijk 30 april 2020 alsnog volledig aan uw betalingsverplichtingen te voldoen.
k. [appellant] heeft aan dit betalingsvoorstel voor mei 2020 voldaan, maar vanaf juni 2020 is opnieuw een betalingsachterstand ontstaan.
l. [appellant] heeft bij e-mailbericht van 1 juli 2020 aan [A] om een aanvullende huurkorting gevraagd.
m. [geïntimeerden] hebben via e-mailbericht van 9 juli 2020 van [A] – voor zover van belang – het volgende aan [appellant] meegedeeld:
Voor de maand mei 2020 heeft u 50% van de huur als huurvrij ontvangen.
Verhuurder is bereid om u conform de landelijke richtlijn ook voor de maand april u een 50% huurkorting te geven.
Verhuurder is bereid voor de maand juni een betaling van 50% van de huur te accepteren. De overige 50% zal renteloos tot het einde van het jaar open mogen staan en hierover zal ook geen boetes in rekening worden gebracht.
Dit betekend dus dat u de volgende bedragen dient te voldoen:
- 50% van de huur van april € 4.538,40
- 50% van de huur van mei € 4.538,40
- 50% van de huur van juni € 4.538,40
- De huur van de maand juli € 9.076,79
- De abonnementsfactuur van € 1.284,40
(…)
Je dient deze brief te beschouwen als een sommatie om uiterlijk donderdag 16 juli 2020 voornoemde bedragen te voldoen.
Ga je niet akkoord met bovenstaand voorstel zien wij ons genoodzaakt ons alle rechten en aanspraken voor te behouden. Wij wijzen je erop dat wij jou in die situatie onverkort aan de (betalings-)verplichtingen uit de huurovereenkomst zullen (blijven) houden. Je dient deze brief alsdan te beschouwen als een sommatie om alsnog volledig aan uw betalingsverplichtingen te voldoen.
n. [appellant] heeft bij e-mailbericht van 14 juli 2020 aan [A] meegedeeld dat hij de voorgestelde betalingsregeling niet kan nakomen voor wat betreft de maand juli en verzocht om over de maanden april tot en met juli 2020 een huurkorting van 50% toe te passen en de resterende 50% kwijt te schelden dan wel op te schorten.
o. [appellant] heeft hierna nog een aantal betalingen gedaan.
p. Per 15 december 2020 is de in het gehuurde geëxploiteerde winkel van overheidswege gesloten. Per 2 maart 2021 mocht de winkel weer open ‘op afspraak’.
q. [appellant] heeft het bedrag tot betaling waarvan hij in het bestreden vonnis is veroordeeld binnen de daarvoor in dat vonnis bepaalde termijn aan [geïntimeerden] voldaan.

3.De beoordeling

3.1
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg in conventie gevorderd, na vermeerdering van eis, dat [appellant] zal worden veroordeeld – kort gezegd – tot ontruiming van het gehuurde en betaling van het bedrag van € 53.196,28 ter zake van achterstallige huur over januari 2020 tot en met november 2020, vermeerderd met de contractuele boete, rente en kosten. [geïntimeerden] hebben hieraan ten grondslag gelegd – samengevat – dat [appellant] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst tekort is geschoten door een huurachterstand van (nagenoeg) zes maanden te laten ontstaan. Ook betaalt [appellant] de huurpenningen structureel en stelselmatig te laat en is hij de overeengekomen betalingsregeling niet nagekomen, zodat deze is komen te vervallen, aldus [geïntimeerden]
3.2
[appellant] heeft zich verweerd met de stelling dat de coronapandemie een onvoorziene omstandigheid is van dien aard dat [geïntimeerden] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de huurovereenkomst niet mag verwachten. Voorts hebben partijen betalingsregelingen getroffen. [appellant] heeft als gevolg van de coronapandemie zijn winkel moeten sluiten van half maart 2020 tot half mei 2020 en kampt met een zeer lage omzet. [appellant] is van mening dat partijen de financiële pijn die de coronapandemie veroorzaakt moeten delen. [appellant] heeft daarom zijn huurverplichting vanaf maart 2020 tot en met november 2020 voor de helft opgeschort, aldus (nog steeds) [appellant] . [appellant] heeft op dezelfde grondslag in reconventie gevorderd – kort gezegd – dat [geïntimeerden] zal worden veroordeeld te dulden dat de huur ook vanaf december 2020 voor vijftig procent door [appellant] wordt opgeschort.
3.3
[geïntimeerden] hebben nog naar voren gebracht dat zij [appellant] in beginsel wel tegemoet willen komen, maar dat hij eerst dient aan te tonen dat zijn financiële situatie door de coronacrisis zodanig is verslechterd dat een nadere huurkorting of opschorting aan de orde is. [geïntimeerden] menen dat [appellant] dit onvoldoende heeft gedaan.
3.4
De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] geen beroep meer toekomt op de betalingsregeling betreffende de periode tot en met mei 2020 zoals verwoord in het e-mailbericht dat hierboven onder 2.3 sub j is weergegeven en dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over een nieuwe betalingsregeling. [geïntimeerden] hebben op de zitting bij de kantonrechter te kennen gegeven dat zij alsnog akkoord zijn met een huurkorting van vijftig procent over de maanden april 2020 en mei 2020 en een opschorting van de huur over de maand juni 2020. De kantonrechter heeft in aansluiting hierop over de maanden april 2020 tot en met juni 2020 de helft van de huur als niet opeisbaar of niet toewijsbaar geoordeeld. Een bij een ‘abonnementsfactuur’ in rekening gebracht bedrag van € 1.235,99 dat volgens [geïntimeerden] een deel van de huur van december 2019 zou betreffen, is evenmin toewijsbaar geoordeeld. De door [appellant] verstrekte financiële informatie achtte de kantonrechter onvoldoende basis voor het voorshands nader tijdelijk wijzigen van de huurovereenkomst. [appellant] diende dan ook volgens de kantonrechter vanaf juli 2020 weer de volledige huur te betalen. Het door [appellant] in reconventie gevorderde is daarom afgewezen en [appellant] is in conventie veroordeeld tot betaling van een bedrag van (€ 53.196,28 - € 4.591,38 - € 4.591,38 - € 4.591,38 - € 1.235,99 =) € 38.186,15 ter zake van opeisbare huurachterstand tot en met november 2020 vermeerderd met rente. Voor de opgeschorte helft van de huur over juni 2020 ten bedrage van € 4.591,38 is bepaald dat deze huur opeisbaar zal zijn per 1 april 2021. [appellant] is voorwaardelijk veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde, namelijk voor het geval hij niet binnen een maand na betekening van het vonnis het bedrag van € 38.186,15 zou hebben voldaan. [appellant] is in de kosten van de procedure in conventie en de kosten van de procedure in reconventie veroordeeld. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zes grieven op en [geïntimeerden] met vier.
3.5
De eerste grief in principaal appelis gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat met de hoogte van de gestelde huurachterstand de spoedeisendheid is gegeven. Gezien de inhoud van het aangevoerde ziet deze grief niet op de vraag of de vordering van [geïntimeerden] ontvankelijk is in kort geding, maar op de vraag of de gevraagde voorziening toewijsbaar is. Voor zover ook bedoeld is de ontvankelijkheid van [geïntimeerden] in kort geding aan te vechten, oordeelt het hof dat de enkele door [geïntimeerden] in eerste aanleg ingenomen positie dat het betalingsgedrag van [appellant] schade veroorzaakt en zij deze schade met hun vordering willen beperken volstaat voor ontvankelijkheid van deze vordering. Alvorens deze grief verder te behandelen, zal het hof eerst andere grieven aan bod laten komen.
3.6
Met
de derde grief in principaal appelheeft [appellant] zich gekeerd tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] geen beroep meer toekomt op de betalingsregeling betreffende de periode tot en met mei 2020 zoals verwoord in het e-mailbericht dat hierboven onder 2.3 sub j is weergegeven. [appellant] stelt dat hij met zijn betaling van de helft van de huur over de maand mei 2020 deze betalingsregeling finaal heeft gemaakt. De daarbij gemaakte afspraak dat de schuld van [appellant] van € 33.077,37 renteloos mocht blijven openstaan is volgens [appellant] nog steeds van kracht. [geïntimeerden] hebben hiertegen ingebracht dat [appellant] niet mocht verwachten dat hij de huur van de periode vóór maart 2020 eindeloos mocht opschorten en hebben het tijdelijke karakter van de betalingsregeling benadrukt.
3.7
Voor de uitleg van de afspraak dat de oude huurachterstand mocht worden opgeschort komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die afspraak mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van beslissende betekenis zijn alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. In dit geval was vóór het ontstaan van de coronacrisis al een achterstand ontstaan in de huurbetalingen. Partijen hadden hierover betalingsafspraken gemaakt. Vanwege de door de coronapandemie ontstane nieuwe situatie hebben [geïntimeerden] [appellant] op 10 april 2020 extra betalingsruimte geboden door mee te delen dat de oude huurschuld ‘vooralsnog’, dus tijdelijk, renteloos en boetevrij mocht blijven openstaan. Uit het desbetreffende e-mailbericht blijkt duidelijk dat deze mededeling werd gedaan tegen de achtergrond van een toen geldende onzekere stand van zaken, waarbij werd benoemd dat winkels mogelijk binnen afzienbare termijn weer zouden kunnen openen. Verzocht werd om een nader gesprek op 30 april 2020 onder mogelijk nieuwe omstandigheden. In dit licht lijkt van een immer voortdurende toezegging geen sprake, althans heeft [appellant] die mededeling redelijkerwijs niet zo mogen begrijpen. Aannemelijk daarentegen is dat partijen ervan zijn uitgegaan dat de huur per juni 2020 weer volledig zou worden betaald. Dat de pandemie nog (veel) langere tijd zou voortduren, was immers toen door weinigen voorzien. [appellant] heeft althans niet gesteld dat partijen toen al vanuit dat laatste perspectief hebben gecommuniceerd en de door hem voorgestane verderstrekkende invulling van het begrip ‘vooralsnog’ ook verder niet voldoende toegelicht, terwijl die invulling redelijkerwijs dus evenmin volgt uit het bericht van [geïntimeerden] van 10 april 2020. Ook het hof is daarom voorlopig van oordeel dat [appellant] geen aanspraak meer toekomt op deze betalingsregeling. De derde grief in principaal appel faalt. Voor zover met
de tweede grief in principaal appelis beoogd te betogen dat ervan moet worden uitgegaan dat nadien nog een betalingsregeling is gesloten overweegt het hof dat in het licht van de voorafgaande correspondentie tussen partijen uit het niet meer reageren van [geïntimeerden] op het laatste voorstel van [appellant] niet kan worden afgeleid dat [geïntimeerden] met dit voorstel akkoord waren. [appellant] wordt dan ook niet gevolgd in deze conclusie.
3.8
Omdat over de maanden april 2020 tot en met juni 2020 door de kantonrechter al vijftig procent huurkorting of opschorting is toegepast, heeft
de vierde grief in principaal appel, waarbij daarop kennelijk opnieuw wordt aangestuurd, geen relevantie. Ook deze grief faalt.
3.9
De vijfde grief in principaal appelbetreft het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] onvoldoende financieel inzicht heeft verstrekt voor toewijzing van de door hem bepleite opschorting van de helft van de huur vanaf 1 juli 2020. Ook het hof is dit voorlopige oordeel toegedaan. In aansluiting op de stelling dat niet [appellant] , maar CS 24 B.V. als wederpartij van [geïntimeerden] dient te worden gezien, heeft [appellant] ook vooral informatie betreffende deze besloten vennootschap in de procedure ingebracht. Aangezien naar het voorlopig oordeel van het hof niet deze onderneming, maar [appellant] persoonlijk als huurder heeft te geleden, had hij openheid van zaken over zijn privé financiële positie moeten geven. In dit verband is volstaan met twee schriftelijke verklaringen van de accountant van [appellant] van 28 december 2020 en 2 april 2021 waarbij – samengevat – naar voren is gebracht dat [appellant] in 2020 en in 2021 salaris noch dividend heeft ontvangen uit de drie aan hem gelieerde besloten vennootschappen en hij ook niet op andere wijze geld aan de ondernemingen heeft onttrokken. Hiernaast lopen meerdere persoonlijke leningen. Een woning van [appellant] in Amsterdam heeft een lagere WOZ-waarde dan het bedrag waarvoor ter zake een hypothecaire geldlening is afgesloten. Deze woning wordt verhuurd, maar de huurinkomsten zijn lager dan de door [appellant] in het kader van deze lening verschuldigde rente. Hoewel gezegd kan worden dat deze verklaringen geen rooskleurig beeld scheppen van de persoonlijke financiële situatie van [appellant] , is hiermee geen volledig en voldoende concreet beeld daarvan gegeven, laat staan dat dat met stukken is onderbouwd. Dit was wel aangewezen, omdat slechts op basis van een concreet totaalbeeld kan worden beoordeeld of een huurkorting of -opschorting aan de orde zou moeten zijn. De grief faalt.
3.1
De verdere behandeling van
de eerste grief in principaal appelresteert. [appellant] heeft hierbij gewezen op de criteria voor toewijzing van een geldvordering in kort geding. Het hof overweegt dat in algemene zin geldt dat de in kort geding beslissende rechter zich heeft te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure. In deze zaak geldt daarbij in het bijzonder nog het volgende. Met betrekking tot een voorziening in kort geding bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom moet door de rechter terughoudendheid worden betracht en moeten dienaangaande naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. De rechter zal niet alleen dienen te onderzoeken of de vordering van eiser voldoende aannemelijk is, maar ook – kort gezegd – of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van partijen mede (als een van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal hebben te betrekken. Voorts gaat het er hier om of ook in hoger beroep nog een spoedeisend belang bestaat.
3.11.
Wat het restitutierisico betreft geldt dat [appellant] zich daarop niet heeft beroepen, zodat aan dit aspect in deze zaak geen beslissende rol toekomt. Wat de aannemelijkheid van de vordering van [geïntimeerden] voor zover die door de kantonrechter is toegewezen betreft, overweegt het hof dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de door [geïntimeerden] gevorderde huur de in beginsel ook verschuldigde huur is en dat deze huur ten tijde van het vonnis waarvan beroep niet was betaald. [appellant] heeft, zoals reeds overwogen, onvoldoende gesteld op grond waarvan in deze procedure eraan getwijfeld zou moeten worden dat hij als huurder heeft te gelden of dat hem een beroep op genoemde betalingsregeling toekomt. Dat [appellant] een recht op nadere huurkorting of opschorting van de huur toekomt is evenmin uit de verf gekomen. De conclusie is dan ook dat, ook in hoger beroep, de aanspraak van [geïntimeerden] op het door de kantonrechter toegewezen bedrag voldoende aannemelijk is geworden. Wat de spoedeisendheid van de geldvordering van [geïntimeerden] betreft, overweegt het hof dat die voldoende is gelegen in het langdurig uitblijven van de huurbetaling. Overigens geldt dat naarmate de vordering meer aannemelijk is, wat hier het geval is, minder strenge eisen dienen te worden gesteld aan het vereiste van spoedeisendheid. De grief faalt.
3.12
De zesde grief in principaal appelis afhankelijk van het welslagen van de andere grieven. Omdat die alle falen, faalt ook deze grief.
3.13
Met
de tweede grief in incidenteel appelis de afwijzing van het gevorderde bedrag van € 1.235,99 aangevochten. Blijkens het bestreden vonnis hebben [geïntimeerden] in eerste aanleg gesteld dat dit (een deel van) de huur betreft voor de maand december 2019. In hoger beroep is gesteld dat dit bedrag restanthuur van de maand januari 2020 betreft. Nu [appellant] de verschuldigdheid van dit specifieke bedrag heeft weersproken en [geïntimeerden] deze post slechts nog hebben toegelicht met de opmerking dat hun oude boekhouder de huurfacturen altijd de omschrijving ‘abonnementsfactuur’ meegaf, oordeelt ook het hof, in navolging van de kantonrechter, dat zonder nader onderzoek naar de feiten, waarvoor in dit kort geding geen plaats is, dit bedrag niet toewijsbaar is. De grief faalt.
3.14
Bij behandeling van
de derde grief in incidenteel appel, waarbij [geïntimeerden] zich richten tegen de kwalificatie van de coronapandemie als een onvoorziene omstandigheid, hebben [geïntimeerden] gezien de uitkomst van het principale appel geen belang. Deze grief zal daarom niet nader worden besproken.
3.15
[geïntimeerden] hebben zich met
de vierde grief in incidenteel appelertegen gekeerd dat de vordering tot ontruiming slechts voorwaardelijk is toegewezen door de kantonrechter. [appellant] heeft tijdig aan de betalingsveroordeling voldaan, waardoor de ontruiming inmiddels van de baan is. Omdat een groot deel van de huurachterstand al vóór het ontstaan van de coronacrisis was opgelopen en ook in eerdere jaren huurachterstanden speelden, zal in een bodemprocedure volgens [geïntimeerden] de huurovereenkomst worden ontbonden. Hierop moet worden geanticipeerd in deze procedure, aldus [geïntimeerden] Het hof is gezien alle omstandigheden van het onderhavige geval, in onderling verband en samenhang met elkaar beschouwd, echter vooralsnog niet van oordeel dat de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat daarop reeds nu, in kort geding, kan worden vooruitgelopen. De grief faalt.
3.16
Zowel het principale appel als het incidentele appel faalt dus. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het principale hoger beroep en [geïntimeerden] hoofdelijk, zoals gevorderd, in de kosten van het incidentele appel.

4.De beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 760,00 aan verschotten en € 4.062,00 voor salaris;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 2.031,00 voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, D.J. van der Kwaak en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021.