ECLI:NL:GHAMS:2021:1141

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
23-002209-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht: Openlijke geweldpleging te Haarlem

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 22 september 2020. De zaak betreft openlijke geweldpleging die plaatsvond op 17 mei 2018 te Haarlem. De verdachte, geboren in 1999, was betrokken bij een geweldsincident waarbij het slachtoffer, [benadeelde], werd geslagen en geschopt door de verdachte en mededaders. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak in een andere zaak. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het feit bewezen verklaard, waarbij het hof oordeelt dat de verdachte openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen het slachtoffer. De verdachte heeft ontkend betrokken te zijn geweest, maar het hof oordeelt dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor zijn betrokkenheid. De verdachte is eerder veroordeeld voor geweldsfeiten, wat meeweegt in de strafmaat. Het hof legt een onvoorwaardelijke werkstraf op van 40 uren en 20 dagen jeugddetentie, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, [benadeelde], voor een bedrag van € 1.925,80, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002209-20
datum uitspraak: 22 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 22 september 2020 in gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-233603-17 en 15-178967-18, alsmede 15-220623-17 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1999,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 april 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, van hetgeen door de verdachte en diens raadsman en van hetgeen door de raadsvrouw van de benadeelde partij naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem in de zaak met parketnummer 15-233603-17 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, voor zover nog in hoger beroep aan de orde, tenlastegelegd dat:
in de zaak met parketnummer 15-178967-18:
hij op of omstreeks 17 mei 2018 te Haarlem openlijk, te weten, op de Prof. Donderslaan, in elk geval op of aan de openbare weg, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [benadeelde] door die [benadeelde] (een of meer malen) te slaan en/of te schoppen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ontkent betrokken te zijn geweest bij het tenlastegelegde. Door de raadsman is gelet op die verklaring en het volgens hem ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs vrijspraak bepleit.
Het hof is van oordeel dat de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring niet aannemelijk is. Hij heeft deze verklaring pas in een zeer laat stadium van de procedure afgelegd, nadat de verdediging zich in de procedure in eerste aanleg ten aanzien van de bewezenverklaring had gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Verder wordt de verklaring van de verdachte weerlegd door de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen leveren naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewijs op dat de verdachte als mededader bij het tenlastegelegde betrokken is geweest.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 mei 2018 te Haarlem openlijk, te weten, op de Prof. Donderslaan, in elk geval op of aan de openbare weg, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [benadeelde] door die [benadeelde] meer malen te slaan en te schoppen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

1.
Een proces-verbaal van aangifte met proces-verbaalnummer PL1100-2018091529-1 van 26 mei 2018, met bijlagen, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (doorgenummerde pagina’s 3 tot en met 10).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van
[benadeelde]:
Op donderdag 17 mei 2018 omstreeks 20.00 uur reed ik in mijn taxi voorzien van kenteken [kenteken].
Voor het rode verkeerslicht op de kruising Boerhavelaan met de Amerikaweg stapte er iemand vanuit 2 auto’s achter mij uit en liep richting mijn voertuig. Ik herkende hem als [naam 1]. Hij liep naar mijn deur. Er kwam een tweede persoon bijstaan. Ik herkende de andere persoon als [verdachte]. Ik ben weggereden.
Op de Professor Donderslaan werd ik gehinderd door auto’s.
In het kleine stukje dat [naam 1] achter mij reed slingerde hij veel en zat hij heel dicht op mij. Ik had het gevoel alsof hij mij klem wilde rijden of wilde rammen. Ik zag dat [naam 1] achter mij parkeerde en weer beiden uitstapten. Ik ben hierom ook uitgestapt.
Ik stond toen bij de bestuurderszijde bij [naam 1]. Hierna voelde ik opeens een trap van achter. Ik voelde dat deze trap tegen mijn onderbenen aankwam. Deze trap moet door [verdachte] of de derde persoon die ik bij de kruising had gezien gebeurd zijn. Ik kwam hierdoor ten val. Ik lag hierdoor op de grond.
Ik zag dat er drie man om mij heen stonden. Ik zag en voelde hierna meerdere trappen en stoten tegen mijn gehele lichaam aankomen. Ik voelde dat ze voornamelijk op mijn hoofd aankwamen. Ik voelde een stevige pijn aan mijn kaak, neus en voorhoofd. Ik voelde ook een aantal trappen tegen mijn knieën aankomen. Ik probeerde weg te komen en op te staan. Echter elke keer dat ik opstond kreeg ik weer een trap waardoor ik weer ten val kwam. Hierna werd ik duizelig en werd het zwart voor mijn ogen.
Ik weet zeker dat [naam 1] en [verdachte] mij geslagen hebben. Toen ik op de grond lag en omhoog keek zag ik dat de derde persoon een licht groen vestje aan had. Ik zag hem ook slaan en trappen.
Ik ben de volgende dag naar de huisarts gegaan en die verwees mij direct door naar het ziekenhuis. Daar bleek dat mijn kaak op twee plekken gebroken en mijn knie gekneusd was. Tevens had ik behoorlijk wat schaafwonden en blauwe plekken op mijn lichaam. Doordat mijn kaak gebroken is kan ik 6 weken lang niet werken en alleen eten door een rietje. Tevens is er een grote kans dat ik nog geopereerd moet worden. Het ziekenhuis en de huisarts hebben het een en ander op papier gezet, dit zal ik u overhandigen zodat het bij de aangifte gevoegd kan worden.
2.
Een geschrift, zijnde een medische verklaring van het Spaarne Gasthuis, van specialist [naam 2], van 18 mei 2018 (doorgenummerde pagina 11 tot en met 12).
Dit geschrift houdt in, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
[benadeelde]
Specialist: [naam 2]
Bepalingsdatum: 18-05-2018 Tijd: 15:35
Onderzoek: CTAAN CT AANGEZICHT
CT AANGEZICHT:
Normale botstructuur. Beiderzijds buccaal wekendelenzwelling. Fractuur rechts anterieur in het corpus mandibulae tussen elementen 42 en 43. Voorts een fractuur links in de ramus mandibulae doorlopend door canalis alveolaris inferior en door de alveole van een nog geretineerde element 38. Minimale dislocatie.
CONCLUSIE:
Fractuur rechts anterieur in het corpus mandibula tussen elementen 42 en 43.
Fractuur ramus mandibulae doorlopend door de canalis alveolaris inferior en langs nog geretineerde element 38 Minimale dislocatie.
3.
Een proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer PL1100-2018091529-3 van 26 mei 2018, met bijlage, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (doorgenummerde pagina’s 16 tot en met 17).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van
voornoemde verbalisant:
Ik, verbalisant [verbalisant], nam op zaterdag 26 mei 2018 een aangifte van poging doodslag op.
De aangever die aangifte deed was genaamd:
*****[benadeelde]******
Geboren [geboortedag 2]-1997 (21) te [geboorteplaats 2] (Nederland)
Hierna te noemen [benadeelde].
Tijdens de aangifte liet [benadeelde] mij een foto zien van een (l) van de personen die hem mishandeld zou hebben. Deze foto had hij van een vriend doorgestuurd gekregen.
Ik hoorde [benadeelde] zeggen: “hier is een foto van [verdachte] deze heeft een vriend naar mij toe gestuurd.”
Ik vroeg of [benadeelde] deze foto naar mij kon mailen voor het onderzoek. Ik hoorde [benadeelde] hierop zeggen: “Ja dat ga ik doen.”
Zie foto 1 van de fotobijlage (het hof begrijpt: de foto op pagina 17 van het politiedossier).
4.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 8 april 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ben de persoon op de foto op pagina 17 van het dossier.
5.
De verklaring van [benadeelde], afgelegd bij de raadsheer-commissaris op 17 maart 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het gaat om de mishandeling op 17 mei 2018.
Er is die avond nog iets gebeurd. Ik stond die avond met mijn vader bij ons voor de deur en toen zagen wij [naam 1] in een steegje bij ons tussen twee woningen staan. Ik ben met mijn vader naar hem toegegaan. Mijn vader vroeg aan [naam 1] wat er aan de hand was en wat er gebeurd was.
Mijn vader vroeg aan [naam 1] met wie hij toen samen was. [naam 1] heeft toen verteld dat hij samen met [verdachte] was en die [naam 3].
Mijn vader heeft [naam 1] gevraagd samen met de andere twee langs te komen bij ons. Dat hebben ze gedaan. Ze zijn een uurtje later bij ons langs geweest. We hebben toen gesproken.
[naam 1], [verdachte] en die [naam 3] hebben tijdens dat gesprek met mijn vader en mij, wat later, hun excuses gemaakt. Daarna zijn ze weggegaan.
6.
De verklaring van [naam 4], afgelegd bij de raadsheer-commissaris op 17 maart 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het gaat over [verdachte] en de mishandeling van mijn zoon. Die mishandeling was op 17 mei 2018.
Ik was destijds op mijn werk en ik werd gebeld door mijn vrouw. Dat was iets voor 21:00 uur. Ik ben toen meteen naar huis gegaan en ik was iets na 21:00 uur thuis. Toen ik thuiskwam was de neef van [verdachte], [naam 1] al bij ons in de straat.
Ik heb toen met [naam 1] gesproken.
Ik vroeg aan [naam 1] wat er gebeurd was.
[naam 1] vertelde dat [verdachte] erbij betrokken was geweest en [naam 3].
Ik zei tegen [naam 1] dat ik ook met die andere wilde praten en vroeg hem of ze langs wilden komen. Ze zijn toen na het breken van de Ramadan bij ons langsgekomen. Dat was [naam 1], [verdachte] en [naam 3].
Ik herinner mij dat [naam 1], [verdachte] en [naam 3] excuses hebben aangeboden toen ze bij ons langskwamen.
Ik herinner mij dat ik aan [verdachte] heb gevraagd wat zijn aandeel was en hij zei volgens mij dat hij een trap of een veeg had gegeven.
Voor zover ik mij herinner was mijn zoon [benadeelde] (het hof begrijpt: de aangever) bij het eerste gesprek met [naam 1].
Ik kende [verdachte] als kleine jongen, omdat hij bij mijn broer en mijn neef over de vloer kwam. Ik ken de ouders van [naam 1] en [verdachte] ook. De vader van [verdachte] is overleden. Bij het tweede gesprek waren voor zover ik mij herinner, en nogmaals ik verwijs naar de politieverklaring, [benadeelde], mijn broer, mijn neefje, [naam 1], [verdachte], [naam 3] en ikzelf aanwezig.
7.
De verklaring van [getuige], afgelegd bij de raadsheer-commissaris op 17 maart 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het gaat vandaag over de mishandeling op de hoek van de Edward Jennerstraat en de Professor Donderslaan, tegenover de [winkel]. Ik liep op de stoep van de Professor Donderslaan richting de [winkel]. De beide bestuurders van de auto’s waren ruzie met elkaar aan het maken. Ik zag dat een tweede man uit de auto kwam en die ging zich ook met de ruzie bemoeien. Voor zover ik mij nu herinner was dat degene die aan kwam lopen en het latere slachtoffer onderuit schopte. Ik kon dat allemaal duidelijk zien. Die andere man lag voor pampus op de grond.
Het hiervoor onder 2 vermelde bewijsmiddel, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5 van het Wetboek van Strafvordering betreft, is telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende jeugddetentie, met een proeftijd van één jaar en met aftrek van het voorarrest overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende jeugddetentie, met aftrek van het voorarrest overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht. Ook heeft de advocaat-generaal gevorderd om het jeugdstrafrecht toe te passen.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat, in het geval dat een veroordeling zal volgen, de straf zoals is opgelegd door de rechtbank een passende straf is. Ook dient het hof volgens de raadsman bij de straftoemeting rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte en zijn mededaders hebben aangever [benadeelde] om onduidelijke redenen achtervolgd op de openbare weg en toen hij door de verkeerssituatie niet meer weg kon en is uitgestapt is hij door hen geschopt en geslagen. Als gevolg van dit geweld is [benadeelde] korte tijd bewusteloos geraakt. De verdachte heeft door zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde]. Dergelijke geweldsmisdrijven brengen – nog afgezien van de fysieke gevolgen – gevoelens van onveiligheid bij de slachtoffers en bij de directe getuigen teweeg. [benadeelde] heeft door het geweld onder meer een dubbele kaakbreuk opgelopen.
Op basis van de beschikbare informatie heeft de reclassering geadviseerd om – gelet op het beneden gemiddeld intelligentieniveau en psychosociaal functioneren van de verdachte – het jeugdstrafrecht toe te passen.
Het hof ziet, in lijn met het advies van de reclassering, in de persoonlijkheid van de verdachte aanleiding om recht te doen overeenkomstig de in artikel 77c Wetboek van Strafecht genoemde artikelen met betrekking tot het jeugdstrafrecht.
Het hof acht het door de verdachte gepleegde feit ernstig en is van oordeel dat dergelijke feiten in beginsel niet anders kunnen worden bestraft dan met een forse onvoorwaardelijke werkstraf, ondanks het gegeven dat jeugdstrafrecht wordt toegepast. Daarbij houdt het hof, ten nadele van de verdachte, rekening met een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 30 maart 2021, waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor geweldsfeiten.
In het voordeel van de verdachte zal het hof rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Het gaat de laatste jaren duidelijk beter met de verdachte. Van belang is ook dat hij na het plegen van het onderhavige feit, niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Ten slotte is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De verdachte is op 10 september 2018 aangehouden en moest vanaf dat moment rekening houden met de mogelijkheid dat hij verder vervolgd zou worden, terwijl de rechtbank pas op 22 september 2020 vonnis heeft gewezen. Dit betekent dat de redelijke termijn van zestien maanden met acht maanden is overschreden. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er strafvermindering dient plaats te vinden.
Alles afwegende zou in beginsel een onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van 75 uren passend zijn.
Het hof acht, gelet op de schending van de redelijke termijn, een onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van 40 uren echter passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.638,84, bestaande uit € 5.138,84 aan materiële schade en € 3.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.925,80, bestaande uit € 425,80 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Met de rechtbank is de advocaat-generaal van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.925,80, met de wettelijke rente, de schadevergoedingsmaatregel en met toepassing van de hoofdelijkheidsclausule.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep de vordering van de benadeelde partij betwist, omdat de verdachte volgens hem niet schuldig is aan het ten laste gelegde feit en de schade dan ook niet zou hebben veroorzaakt.
Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de gevorderde immateriële schadevergoeding een te hoog bedrag betreft gezien de feiten en omstandigheden van de zaak. Ook het verlies van het arbeidsvermogen vloeit volgens de raadsman niet voort uit het onderhavige feit.
Meer subsidiair verzoekt de raadsman om de vordering op dezelfde manier af te doen als de rechtbank heeft gedaan.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.925,80, bestaande uit € 425,80 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2018.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Ook zal het hof de hoofdelijkheidsclausule van toepassing verklaren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 63, 77a, 77g, 77h, 77m, 77n en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2018 opgelegde voorwaardelijke werkstraf voor de duur van veertig uur. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal kan zich gezien de duur van de proeftijd, die op het moment van het indienen van de vordering bijna afliep, voorstellen dat de rechtbank de vordering tenuitvoerlegging heeft afgewezen en verzoekt het hof om hetzelfde te doen.
De raadsman stelt zich net als de advocaat-generaal op het standpunt dat de vordering tenuitvoerlegging dient te worden afgewezen. De vordering is ingediend terwijl de proeftijd tegen het einde aanliep en de verdachte heeft geen recente feiten op zijn justitiële documentatie staan. Bovendien heeft het volgens de raadsman bij jeugdigen geen toegevoegde waarde om een vordering tenuitvoerlegging uit 2018 pas twee jaar later, tegen het einde van de proeftijd, ten uitvoer te leggen.
Het hof stelt vast dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een strafbaar feit, het moment van indiening van de vordering acht het hof daarbij niet van belang. De tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf wordt gelast.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-233603-17 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 15-178967-18 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 15-178967-18 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen jeugddetentie.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-178967-18 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.925,80 (duizend negenhonderdvijfentwintig euro en tachtig cent) bestaande uit € 425,80 (vierhonderdvijfentwintig euro en tachtig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-178967-18 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.925,80 (drieduizend vierhonderdvijfentwintig euro en tachtig cent) bestaande uit € 425,80 (duizend negenhonderdvijfentwintig euro en tachtig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 17 mei 2018.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2018, parketnummer 15-220623-17, te weten van:
taakstrafbestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
20 (twintig) dagenjeugddetentie.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.J. van der Wilt, mr. A.M. Kengen en mr. A.W.T. Klappe, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Damo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 april 2021.
=========================================================================
[…]