ECLI:NL:GHAMS:2021:111

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
19/00727
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de kwalificatie van inkomsten van een actrice als loon of winst uit onderneming met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een actrice, hierna belanghebbende genoemd, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de kwalificatie van haar inkomsten uit arbeidsovereenkomsten in 2013, die zij deels als omzet van een onderneming had opgegeven. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, die door de rechtbank was gehandhaafd. Belanghebbende stelde dat haar inkomsten als winst uit onderneming moesten worden aangemerkt op basis van het gelijkheidsbeginsel, omdat vergelijkbare gevallen anders waren behandeld.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van gelijke gevallen waarin een juiste wetstoepassing was achterwege gebleven. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de door belanghebbende overgelegde bewijsstukken te globaal waren en niet voldoende bewijs boden voor haar stelling dat zij in vergelijkbare omstandigheden verkeerde als andere belastingplichtigen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten van de procedure werden niet toegewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om concrete bewijsstukken te overleggen bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel en dat de bewijslast bij de belastingplichtige ligt. Het Hof concludeerde dat de inspecteur niet in strijd met het recht had gehandeld door de inkomsten van belanghebbende niet als winst uit onderneming aan te merken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00727
21 januari 2021
uitspraak van de vierde belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],wonende te [plaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 5 april 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/2730 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.259.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor genoemde aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 mei 2018 de aanslag IB/PVV gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 april 2019 het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 mei 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van de zijde van belanghebbende is op 10 september 2020 een nader stuk ingekomen dat in kopie aan de wederpartij is gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres is werkzaam als actrice. Eiseres werkte in 2013 op basis van arbeidsovereenkomsten tussen door eiseres en organisaties op het gebied van theaterproducties.
2. Een deel van de krachtens deze arbeidsovereenkomsten genoten inkomsten heeft eiseres in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 opgenomen als omzet van een door haar gedreven onderneming.
3. Verweerder heeft de gemachtigde bij brief van 7 september 2015 onder meer het volgende geschreven:
“Uit mijn informatie zijn de volgende looninkomsten bekend:
Inhoudingsplichtige
€ 17
€ 0
[Stichting 1]
€ 12.001
€ 4.617
[Stichting 2]
€ 14.579
€ 5.395
[Stichting 3]
€ 4.614
€ 1.602
UWV
€ 952
€ 320
UWV
€ 46.336
€ 18.720
[Stichting 4]
€ 78.492
€ 30.654
Totaal
In de verlies- en winstrekening blijkt mij dat de aangegeven omzet € 58.320 is. Geen looninkomsten worden in de aangifte aangegeven. Het lijkt er op dat u de inkomsten van [Stichting 2] en [Stichting 4] tot de omzet heeft gerekend. Alle overige inkomsten zijn in het geheel niet in de aangifte opgevoerd.””

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of het inkomen weergegeven onder punt 3 van de rechtbankuitspraak, m.u.v. het inkomen ontvangen van het UWV (hierna: de inkomsten) op grond van het gelijkheidsbeginsel moet worden gekwalificeerd als winst uit onderneming en uit dien hoofde recht bestaat op de ondernemersaftrek.
Niet in geschil is dat het inkomen verkregen door belanghebbende uit de door haar gesloten overeenkomsten op zichzelf bezien niet kwalificeert als winst uit onderneming.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:

Gelijkheidsbeginsel
8. De gemachtigde heeft gesteld dat in vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven op grond van niet gepubliceerd beleid of een oogmerk van begunstiging door verweerder. Voor zover geen sprake is geweest van beleid, zo stelt de gemachtigde subsidiair, is in de meerderheid van de met eiseres vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege gebleven.
De gemachtigde stelt dat hij vanaf 1995 voor honderden uitvoerende artiesten heeft verzocht om eerder opgelegde aanslagen IB/PVV alsnog te verlagen in verband met de te verlenen ondernemersaftrek. In die gevallen ging het volgens de gemachtigde om artiesten met loondienstverbanden, waarbij hetzij de gezagsverhouding zou ontbreken, hetzij sprake is van absorptie van looninkomsten door winst uit onderneming. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft de gemachtigde een groot aantal bijlagen overgelegd die betrekking hebben op andere cliënten van hem. Hiermee, zo stelt de gemachtigde, is voldoende aannemelijk gemaakt dat in vergelijkbare gevallen de inkomsten als winst uit onderneming zijn aangemerkt en de zelfstandigenaftrek is verleend.
9. Verweerder verwijst naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 29 mei 2018, ECLI:GHAMS:2018:1695. In deze uitspraak, waarin de belastingplichtige (aangeduid als ‘belanghebbende’) werd bijgestaan door dezelfde gemachtigde als die van eiseres, is onder meer het volgende opgenomen:
“Belanghebbende heeft gesteld dat haar gemachtigde vanaf 1995 voor honderden acteurs en musici heeft verzocht om eerder opgelegde aanslagen IB/PVV alsnog te verlagen in verband met te verlenen ondernemersaftrek. In die gevallen ging het volgens belanghebbende om artiesten (of musici) met loondienstverbanden, waarbij hetzij de gezagsverhouding zou ontbreken, hetzij sprake is van absorptie van looninkomsten in de winst uit onderneming. In haar nader stuk in hoger beroep heeft belanghebbende haar standpunt nader toegelicht, zoals weergegeven onder 2.8. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde verduidelijkt dat belanghebbende zich hiermee heeft willen beroepen op de zogenoemde meerderheidsregel; in de meerderheid van de met haar vergelijkbare gevallen is volgens belanghebbende een juiste wetstoepassing achterwege gebleven.
5.4.2. De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Primair heeft hij het standpunt ingenomen dat belanghebbende met de door haar in hoger beroep overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat een of meer van de door haar genoemde belastingplichtigen in gelijke omstandigheden verkeerden als belanghebbende. Subsidiair heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat, indien het Hof van oordeel is dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat er twee of meer gelijke gevallen zijn waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, de relevante groep binnen het ambtsgebied van de inspecteur waarin de wet in de relevante periode juist is toegepast groter is, in voorkomende gevallen alsnog een navorderingsaanslag kan en zal worden opgelegd en in een meerderheid van die gevallen sprake is geweest van een juiste wetstoepassing. Voor het geval dat het Hof aan zijn subsidiaire stelling toekomt, heeft de inspecteur het Hof verzocht in de gelegenheid te worden gesteld hiervan nader bewijs bij te brengen.
5.4.3. Het Hof oordeelt als volgt. Indien een belanghebbende een beroep doet op de zogenoemde meerderheidsregel, dient hij in de eerste plaats feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat in minstens twee gevallen die feitelijk en rechtens met het geval van belanghebbende vergelijkbaar zijn (en die vallen binnen het ambtsgebied van de inspecteur) een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, alvorens het op de weg ligt van de inspecteur om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat de relevante groep groter is en dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de wet juist is toegepast (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, BNB 2000/278, r.o. 3.4 en 3.7 en HR 6 oktober 2006, nr. 40.443, ECLI:NL:HR:2006: AY9489, BNB 2007/3, r.o. 3.3.2).
5.4.4. Belanghebbende heeft met de door haar overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van de door haar genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerden als belanghebbende, laat staan dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat bij een of meer van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. De door belanghebbende overgelegde bewijsstukken zijn daarvoor te globaal van aard; van geen van de door belanghebbende genoemde belastingplichtigen zijn concrete gegevens overgelegd waaruit volgt dat zij werkzaamheden hebben verricht op grond van vergelijkbare contractuele afspraken als die van belanghebbende met het Productiehuis en dat de door hen genoten inkomsten (desondanks) door de inspecteur zijn aangemerkt als winst uit onderneming, zonder dat is voldaan aan de daaraan te stellen voorwaarden (zoals het op de juiste wijze toepassen van het absorptiecriterium). Het standpunt van belanghebbende dat zij voor het door haar te leveren bewijs kan volstaan met de algemene stelling dat zij over dezelfde groepskenmerken beschikt als de belastingplichtigen waarvan zij stukken heeft overgelegd, te weten podiumkunstenaar waarvan de looninkomsten onder de winst uit onderneming vallen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Reeds op deze gronden dient belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen. Het Hof komt niet toe aan een beoordeling van het door de inspecteur (subsidiair) gedane bewijsaanbod.”
10. De rechtbank verwijst naar het onder 5.4.3 opgenomen oordeel van het gerechtshof Amsterdam en maakt dat tot haar eigen oordeel. Op gelijke gronden als de door het gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak onder 5.4.4 gebezigde gronden acht de rechtbank de gemachtigde thans evenmin geslaagd in het door hem te leveren bewijs. De rechtbank volstaat om die reden met een verwijzing naar dit onderdeel van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam.
Slotsom
11. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.’

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep herhaalt belanghebbende haar standpunt dat zij op grond van het gelijkheidsbeginsel recht heeft op - naar het Hof verstaat - behandeling van de door belanghebbende ontvangen inkomsten als winst uit onderneming (en in verband daarmee op de door haar in haar aangifte gevraagde aftrek van kosten en zelfstandigenaftrek).
5.2.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, die veroorzaakt wordt door begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Wil sprake zijn van begunstigend beleid dan moet het bestuursorgaan beleid hebben gevoerd dat begunstigend is in die zin dat bepaalde belanghebbenden worden bevoordeeld boven andere belanghebbenden doordat een juiste rechtstoepassing achterwege wordt gelaten en moet het bestuursorgaan de bedoeling hebben gehad die belanghebbenden te begunstigen. Een oogmerk van begunstiging impliceert dat het bestuursorgaan zich ervan bewust is, althans behoort te zijn, dat hij in een ander geval dan dat van de belanghebbende een begunstiging verleent door in dat andere geval een juiste rechtstoepassing achterwege te laten. Daarnaast kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel slagen als de meerderheidsregel is geschonden. Dat is het geval, indien de gelijke gevallen deel uitmaken van een groep en de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld.
De bewijslast ter zake van een schending van het gelijkheidsbeginsel rust op belanghebbende.
5.3.
Uit al hetgeen belanghebbende in de loop van de procedure heeft aangevoerd en door haar is overgelegd volgt niet dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Niet aannemelijk is geworden dat de inspecteur en/of andere medewerkers van de Belastingdienst in één of meer met belanghebbende rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen (dat wil zeggen gevallen waarin rechtens en feitelijk sprake is van werkzaamheden vergelijkbaar met die waaruit belanghebbende de inkomsten heeft genoten) de daaruit voortvloeiende inkomsten desalniettemin in strijd met het recht als winst uit onderneming hebben aangemerkt, laat staan dat dit is gebeurd op basis van een gevoerd beleid, met het oogmerk van begunstiging of in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen. Hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen en geoordeeld in rechtsoverwegingen 8 tot en met 10 acht het Hof juist en neemt het Hof over.
5.4.
Dat, zoals belanghebbende in hoger beroep naar voren brengt, de werkzaamheden van [namen] met die van belanghebbende vergelijkbaar zijn acht het Hof, met hetgeen is aangevoerd niet aannemelijk gemaakt. Zo volgt daaruit niet dat deze belastingplichtigen eveneens werkzaamheden hebben verricht voor dezelfde opdrachtgevers als die van belanghebbende (zie punt 3 van de rechtbankuitspraak). Evenmin volgt daaruit dat sprake is van vergelijkbare contractuele afspraken als die belanghebbende heeft met die opdrachtgevers noch dat hun werkzaamheden in strijd met het recht als onderneming zijn aangemerkt.
5.5.
Het standpunt van belanghebbende dat zij voor het door haar te leveren bewijs kan volstaan met de algemene stelling dat zij over dezelfde ‘groepskenmerken’ beschikt als de belastingplichtigen waarvan zij stukken heeft overgelegd, te weten (uitvoerend) kunstenaars waarvan bepaalde looninkomsten door de inspecteur zijn aanvaard als winst uit onderneming, berust op een onjuiste rechtsopvatting.
5.6.
Met hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof niet toe aan een beoordeling van het door de inspecteur (subsidiair) gedane bewijsaanbod.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, J-P.R. van den Berg en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 21 januari 2021 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de jongste raadsheer mr. J-P.R. van den Berg.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.