2.4 (…)Bij het betrekken van de management fee in de waardering behoort acht te worden geslagen op hetgeen de Ondernemingskamer daarover in 3.32 sub b van het arrest van 3 september 2019 heeft overwogen. Hierdoor kan worden uitgegaan van een management fee van ten hoogste € 400.000 voor de vier broers tezamen tot 1 juli 2014 en van datzelfde totaalbedrag vanaf die datum voor [C] , [D] en [E] gezamenlijk.
[B] is in de aan de deskundige aangeleverde prognoses voor 2019-2022 uitgegaan van een management fee van € 400.000 per jaar. De deskundige acht een dergelijke management fee niet passend, nu de door [B] geprognosticeerde personeelskosten hoger zijn dan de toegevoegde waarde van GWW, waarvan de activiteiten al meerdere jaren verliesgevend zijn en waarvan de huidige staat als ‘distressed’ kwalificeert. Hij beschouwt dit als een economisch onhoudbare situatie waarbij het alleen voor de korte termijn acceptabel kan zijn om daaromtrent geen actie te ondernemen. Om bij een lagere brutomarge zoals geprognosticeerd door [B] toch van een niet-liquidatiescenario te kunnen uitgaan, heeft de deskundige een management fee gehanteerd van in totaal € 300.000 per jaar voor de jaren 2019 tot en met 2023 en vervolgens – in verband met pensionering van [C] en [D] – van € 200.000 per jaar voor de jaren 2024 tot en met 2027 en van € 150.000 per jaar voor de daaropvolgende jaren. De Ondernemingskamer volgt hierin de deskundige, die ter toelichting gewezen heeft op de reeds sterk afgenomen omvang van de ondernemingsactiviteiten op de peildatum ten opzichte van 1 juli 2014 en de verder ingezette afbouw daarvan na de peildatum, de omvang van de managementondersteuning en de managementtaken die horen bij de huidige en toekomstige activiteiten. Het is reëel dat de deskundige onder deze omstandigheden een correctie heeft toegepast. Anders dan [B] c.s. hebben betoogd, verplichtten de hierboven geciteerde overwegingen van de Ondernemingskamer de deskundige niet om van een management fee van € 400.000 per jaar uit te gaan. De Ondernemingskamer acht de door de deskundige gehanteerde bedragen redelijk. Daarom volgt de Ondernemingskamer evenmin het standpunt van [A] c.s. dat de deskundige al met ingang van 2015 had moeten uitgaan van een management fee van € 300.000 per jaar, die in vijf jaren wordt afgebouwd tot € 150.000 per jaar.
vervangingsinvesteringen van € 350.000
Deze investeringen hebben betrekking op de machines die in verband met de GWW-activiteiten van [B] in de Troydo-groeve worden gebruikt. Hoewel de deskundige deze investeringen gelet op de door [B] geprognosticeerde afname van de activiteiten bedrijfseconomisch niet verantwoord acht, heeft hij deze wel in aanmerking genomen, omdat er zonder deze investeringen op termijn geen toekomstperspectief is voor de GWW-activiteiten, wat tot een liquidatiescenario zal leiden. [A] c.s. hebben naar voren gebracht dat [B] is gestopt met het exploiteren van de Troydo-groeve en dat alle activa in verband met de exploitatie inmiddels zijn verkocht en dat de deskundige dat in de waardering had moeten betrekken. Dat laatste is naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet juist omdat [A] c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat [B] op de peildatum de exploitatie van de Troydo-groeve heeft gestaakt dan wel plannen in die richting had.
E&C
E&C was een onderdeel van [B] dat zich bezig hield met het aanbrengen van wegmarkeringen, vangrails en steenkorfconstructies; het is in het deskundigenbericht tot de GWW-activiteiten gerekend. [B] heeft E&C eind 2019 verkocht. Volgens [A] c.s. is in de zomer van 2019 al aan de werknemers van E&C kenbaar gemaakt dat E&C zal worden verkocht, zodat de verkoopopbrengst in de waardering van de aandelen zou moeten worden meegenomen. Volgens de deskundige hebben [A] c.s. niet aangetoond dat daarvan sprake is geweest. In hun memorie na deskundigenbericht hebben [A] c.s. van hun stelling getuigenbewijs aangeboden. [B] c.s. hebben aan de hand van stukken (producties 9 tot en met 13) toegelicht dat op de peildatum nog geen sprake was van verkoop van E&C. De Ondernemingskamer zal [A] c.s. in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten over de door [B] c.s. overgelegde producties 9 tot en met 13. In afwachting daarvan houdt de Ondernemingskamer de beslissing over de wijze waarop E&C in de waardering betrokken moet worden aan, ook voor wat betreft de door [B] geprognosticeerde reorganisatiekosten van € 120.000 en het bedrag van € 30.000 wegens leegstandsrisico waarmee de deskundige rekening heeft gehouden.
Chansin
Chansin is een groeve van waaruit voor de onderneming van [B] – net als de hierboven genoemde Troydo-groeve – waterbouwstenen werden geproduceerd die in het deskundigenbericht onder de GWW-activiteiten zijn geschaard. De deskundige is er, op basis van door [B] c.s. aangeleverde gegevens en prognoses, van uitgegaan dat dochtervennootschap [G] eind 2019 is gestopt met het exploiteren van de Chansin-groeve, nadat in augustus 2019 daartoe was besloten. [A] c.s. hebben opgemerkt dat de onderneming de exploitatie van Chansin tot op zekere hoogte tot op de dag van vandaag heeft voortgezet. Omdat [A] c.s. deze stelling op geen enkele wijze hebben toegelicht, zal de Ondernemingskamer daaraan voorbijgaan. Volgens [A] c.s. heeft de deskundige ten onrechte de verkoop van het rollend materieel en de vaste installaties (de Hercules-trommelzeefinstallatie) van Chansin niet in aanmerking genomen bij de waardering, doch deze volledig afgewaardeerd. De Ondernemingskamer acht dit verwijt ongegrond. De deskundige is uitgegaan van een verkoopopbrengst van € 128.000 voor het rollend materieel en nihil voor de trommelzeefinstallatie. In de omstandigheid dat de verkoopopbrengst na de peildatum is gerealiseerd, zodat de uitkomst daarvan op de peildatum onzeker was, ziet de Ondernemingskamer onvoldoende aanleiding om thans een ander bedrag in aanmerking te nemen. Verder heeft de deskundige genoegzaam toegelicht, aan de hand van de leeftijd en toestand van de trommelzeefinstallatie, de verwachte invloed van de verplaatsings- en demontagekosten en de kosten van niet-verkoopbare onderdelen op de verkoopopbrengst alsook de kans op verkoop na de verplichte overeengekomen ontmanteling ervan, dat een volledige afwaardering van de trommelzeefinstallatie voldoende aannemelijk is.
Cargofoor
De discussie over Cargofoor spitst zich toe op de operationele kosten van de tankreinigingsinstallatie. Volgens de deskundige is, gezien de staat en leeftijd van de installatie, voldoende aannemelijk dat de tankreinigingsinstallatie vanuit een going concern stand-alone perspectief zal moeten worden vervangen of dat reiniging extern zal moeten worden uitbesteed. Hij acht, gelet op wat hij tijdens de bezichtiging van de machine en installaties heeft waargenomen, investering in een nieuwe tankreinigingsinstallatie dan wel uitbesteding van het reinigen binnen afzienbare termijn nodig voor het geval de transportactiviteiten door [B] c.s. op middellange termijn worden gecontinueerd. Beide scenario’s zijn door de deskundige uitgewerkt, waarna hij heeft geconcludeerd dat reiniging in eigen beheer de beste optie is. Daarbij heeft de deskundige, uitgaande van gegevens en prognoses afkomstig van [B] c.s. – waaronder de indicatie dat voor volledige vervanging van de tankreinigingsinstallatie een bedrag tussen € 500.000 en € 750.000 nodig zal zijn –, rekening gehouden met een vervangingsinvestering van € 600.000, waardoor hij een geïndexeerd bedrag van € 60.000 als jaarlijks aanvullende exploitatiekosten bij Cargofoor in aanmerking heeft genomen. Dit heeft hij naar eigen zeggen gedaan naar beste inschatting en afweging op basis van beperkt verkregen informatie over de tankreinigingsinstallatie. De Ondernemingskamer overweegt dat de deskundige in redelijkheid tot het door hem gehanteerde uitgangspunt heeft kunnen komen en dat hij daartoe niet noodzakelijkerwijs, zoals door [A] c.s. is betoogd, deskundig advies had moeten inwinnen. Volgens [A] c.s. beogen [B] c.s. slechts de waarde van de aandelen te drukken door middel van de hoge vervangingsinvesteringen, die een trendbreuk vormen ten opzichte van het verleden, toen de broers liever dividend aan zichzelf lieten uitkeren en er hooguit in reparatie van de tankreinigingsinstallatie werd geïnvesteerd. [A] c.s. gaan eraan voorbij (1) dat ook in de jaren voorafgaand aan de peildatum omvangrijke investeringen in verband met de Cargafoor-activiteiten van [B] hebben plaatsgevonden en (2) dat in de waardering is betrokken dat de investering in de tankreinigingsinstallatie vanaf 2023 verwachte positieve kasstromen oplevert.
Niet is gebleken dat de deskundige in het door hem toegepaste scenario wat betreft de tankreinigingsinstallatie rekening heeft gehouden met de door [A] c.s. genoemde extra kostenpost van € 122.000.
De Ondernemingskamer constateert dat geen van partijen noch de deskundige is uitgegaan van een verkoop van de Cargofoor-activiteiten. Aan de door de deskundige genoemde mogelijkheid dat [B] c.s. kunnen gaan besluiten over te gaan tot verkoop van Cargofoor en zich daarmee (een deel) van de investering in dan wel kosten voor tankreiniging kunnen besparen, hetgeen een correctie op de waarde van de aandelen zou rechtvaardigen, gaat de Ondernemingskamer dan ook voorbij.
vordering van [H]
De Belgische vennootschap [H] (hierna: [H] ), inmiddels in staat van faillissement, heeft bij dagvaarding van 30 januari 2019 een bedrag van in hoofdsom € 924.556,33 gevorderd van [I] (hierna: [I] ) uit hoofde van contractbreuk. De Ondernemingskamer heeft in haar arrest van 3 december 2019 over deze vordering overwogen:
“
2.5 De Ondernemingskamer kan mr. Schreurs volgen in zijn suggestie om de vordering die[ [H] ]
op[ [I] ]
stelt te hebben, in verband waarmee [A] door [I] aansprakelijk is gesteld, buiten de door de deskundige uit te voeren waardering te houden. Die vordering is aanhangig bij de rechtbank te Antwerpen en in redelijkheid kan van de deskundige niet worden gevergd een prognose van de uitkomst van die procedure in de waardering van de aandelen te verdisconteren. Na het gereedkomen van het deskundigenbericht kunnen partijen zich tevens uitlaten over de stand van zaken in die procedure en over de wijze waarop voormelde vorderingen verdisconteerd dienen te worden in de prijs van de over te dragen aandelen.”
In navolging hiervan heeft de deskundige de vordering van [H] buiten zijn waardering gelaten, nu de uitkomst hiervan in hoge mate onzeker is. De vordering is bij vonnis van de Ondernemingsrechtbank Antwerpen van 11 februari 2020 afgewezen.
De Ondernemingskamer overweegt dat de claim van [H] bestond op de peildatum, zodat daarmee bij het bepalen van de waarde van de aandelen in [B] rekening moet worden gehouden. Daaraan doet niet af dat de vordering na de peildatum bij rechterlijke uitspraak is afgewezen. [B] c.s. hebben gesteld dat de curator van [H] bereid zou zijn af te zien van hoger beroep indien [I] afziet van de proceskostenveroordeling. [B] c.s. hebben voorgesteld een en ander te verdisconteren in de waardering door een afslag op de nominale vordering op de peildatum door te voeren. De Ondernemingskamer acht het redelijk om de vordering in het kader van de waardering op de peildatum te waarderen op 10% van de nominale waarde daarvan en derhalve op € 92.455. [A] c.s. hebben zich erover beklaagd dat de deskundige geen rekening heeft gehouden met het vrijvallen van de voorziening in verband met de [H] -vordering, maar dat bezwaar miskent dat er volgens de deskundige op de peildatum geen voorziening was getroffen voor de [H] -rechtszaak. De Ondernemingskamer zal bij de vaststelling van de prijs van de over te dragen aandelen het genoemde bedrag van € 92.455 in aanmerking nemen bij de post ‘netto schuld’.
vordering van [B] op Meister GmbH
De deskundige is uitgegaan van de voorziening dubieuze debiteuren die [B] heeft getroffen ter zake van de vordering van € 521.000 op de failliete vennootschap Meister GmbH, nu [B] het onwaarschijnlijk acht dat hieruit nog een uitkering volgt. De Ondernemingskamer overweegt dat [B] c.s. onder verwijzing naar de toestand van de faillissementsboedel voldoende hebben toegelicht dat in redelijkheid mag worden verondersteld dat een uitkering op deze vordering verre van zeker is. Hierdoor is geen aanleiding de vordering op Meister GmbH anders dan door de deskundige is gedaan in de waardering van de aandelen tot uitdrukking te laten komen. De Ondernemingskamer volgt [A] c.s. niet in hun betoog dat van de deskundige mocht worden verwacht dat hij een nader onderzoek zou instellen naar de (on)inbaarheid van deze vordering.
i.
vordering van [B] op [L]
Wat betreft deze vordering is de deskundige uitgegaan van door [B] c.s. verschafte informatie, die inhoudt dat daaraan een lening aan [L] van € 53.000 ten grondslag ligt, waarop [L] in 2016 en 2017 respectievelijk € 8.000 en € 2.000 heeft afgelost, maar in 2018 een voorziening is getroffen vanwege de financiële positie van [L] . [A] c.s. hebben opgemerkt dat [L] jaarlijks € 5.000 afbetaalt en hij verklaard heeft deze lening geheel te zullen voldoen, maar hebben dit niet van enige toelichting voorzien. Hiermee hebben zij onvoldoende gesteld om een ander uitgangspunt te hanteren dan de deskundige heeft gedaan.
allocatie kosten van rechtsbijstand
In 3.32 sub d van het arrest van 3 september 2019 heeft de Ondernemingskamer het volgende overwogen:
d. Niet betwist is dat [B] de kosten van rechtsbijstand van [B] c.s. draagt, ook voor zover die kosten betrekking hebben op werkzaamheden ten behoeve van [E] , [C] en [D] en hun persoonlijke vennootschappen. Zoals ter zitting op vragen aan mr. Schreurs is gebleken bestaan er tussen [E] , [C] en [D] en hun persoonlijke vennootschappen enerzijds en [B] anderzijds ook geen afspraken over de onderlinge draagplicht met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand in de onderhavige procedures, terwijl de vorderingen van [A] c.s. – zowel die tot nakoming van de aandelenruil als die tot uittreding – zich materieel vooral richten tegen de persoonlijke vennootschappen van [E] , [C] en [D] en slechts zijdelings tegen [B] en haar dochtervennootschappen.
Bij haar arrest van 3 december 2019 heeft de Ondernemingskamer overwogen: