ECLI:NL:GHAMS:2021:1077

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
200.229.369/01 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake geschillenregelingszaak met betrekking tot de waardering van aandelen en deskundigenonderzoek

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een geschillenregelingszaak die voortvloeit uit een uittredingsvordering van [A] c.s. tegen [B] c.s. De Ondernemingskamer heeft eerder al verschillende arresten gewezen, waarin onder andere de toewijsbaarheid van de uittredingsvordering is overwogen. In het arrest van 3 december 2019 is een deskundige aangesteld om de waarde van de aandelen in [B] te bepalen. De deskundige heeft op basis van de discounted cash flow (DCF) methode geconcludeerd dat de waarde van de aandelen per 1 september 2019 € 3.125.000 bedraagt. [A] c.s. hebben echter bezwaren geuit tegen deze waardering, onder andere omdat zij menen dat de deskundige te veel is afgegaan op de door [B] c.s. aangeleverde gegevens, die volgens hen onvolledig en onjuist zijn. De Ondernemingskamer heeft in deze tussenuitspraak de bezwaren van [A] c.s. besproken en geconcludeerd dat de deskundige de door hem gehanteerde waarderingsmethodiek overtuigend heeft gemotiveerd. De Ondernemingskamer heeft de deskundige ook de gelegenheid geboden om zijn rapport aan te passen op basis van de ingediende bezwaren. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de bevindingen van de deskundige en de waardering van de aandelen.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.229.369/01 OK
arrest van de Ondernemingskamer van 6 april 2021
inzake

1.[A] ,

wonende te [....] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BEHEERMAATSCHAPPIJ ARROS B.V.,
gevestigd te Maastricht,
APPELLANTEN,
advocaat:
mr. R.H.G.M. Kerckhoffs, kantoorhoudende te Maastricht,
t e g e n
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B],
gevestigd te [....] ,
2.
[C],
wonende te [....] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EISENDALHOF B.V.,
gevestigd te Maastricht,
4.
[D],
wonende te [....] ,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BEHEERMAATSCHAPPIJ GEREM B.V.,
gevestigd te Maastricht,
6.
[E],
wonende te [....] ,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ELBANA BEHEER B.V.,
gevestigd te Maastricht,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[F],
gevestigd te [....] ,
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat:
mr. Ph.W. Schreurs, kantoorhoudende te Eindhoven.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna als volgt aangeduid:
appellant sub 1 als [A] ;
appellante sub 2 als Arros;
appellanten sub 1 en 2 gezamenlijk als [A] c.s. of [A] ;
geïntimeerde sub 1 als [B] ;
geïntimeerde sub 2 als [C] ;
geïntimeerde sub 3 als Eisendalhof;
geïntimeerden sub 2 en 3 gezamenlijk als [C] c.s. of [C] ;
geïntimeerde sub 4 als [D] ;
geïntimeerde sub 5 als Gerem;
geïntimeerden sub 4 en 5 gezamenlijk als [D] c.s. of [D] ;
geïntimeerde sub 6 als [E] ;
geïntimeerde sub 7 als Elbana;
geïntimeerden sub 6 en 7 gezamenlijk als [E] c.s. of [E] ;
geïntimeerde sub 8 als [F] ;
geïntimeerden sub 1 tot en met 8 als [B] c.s.
1.2
Voor het eerdere verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar arresten van 3 september 2019, 3 december 2019, 24 maart 2020 en 14 juli 2020 in deze zaak.
1.3
In het arrest van 3 september 2019 heeft de Ondernemingskamer overwogen dat de uittredingsvordering van [A] c.s. (zie 1.8 sub IV van dat arrest) toewijsbaar is en partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de te benoemen deskundige en de aan de deskundige voor te leggen vraag.
1.4
In het arrest van 3 december 2019 heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen door L.H.M. Schaareman MSc MiF RV te Eindhoven (hierna: de deskundige) naar de waarde van alle aandelen in [B] per 1 september 2019, het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten vastgesteld op € 55.000 exclusief btw, en bepaald dat [A] c.s. het voorschot ter zake van de kosten van de deskundige dient te voldoen.
1.5
In het arrest van 24 maart 2020 heeft de Ondernemingskamer het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten verhoogd tot € 70.288,90 inclusief btw. In het arrest van 14 juli 2020 heeft de Ondernemingskamer het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten verhoogd tot € 88.438,90 inclusief btw.
1.6
De deskundige heeft op 28 juli 2020 zijn rapport met betrekking tot de waarde van de aandelen in [B] per 1 september 2019 ter griffie van de Ondernemingskamer ingediend.
1.7
[A] c.s. hebben bij memorie na deskundigenbericht, met producties, van 8 september 2020 geconcludeerd – zakelijk weergegeven – dat de waarde van de aandelen behoort te worden vastgesteld op een hoger bedrag dan de deskundige heeft gedaan dan wel dat nader onderzoek dient te worden uitgevoerd naar aanleiding van de door [A] c.s. aangevoerde bezwaren.
1.8
[B] c.s. hebben bij memorie na deskundigenbericht, met producties, van 20 oktober 2020 geconcludeerd – zakelijk weergegeven – dat de Ondernemingskamer de prijs van de aandelen die Arros in het kapitaal van [B] houdt bepaalt aan de hand van hetgeen zij daarover naar voren hebben gebracht en de kosten van zowel het deskundigenbericht als deze procedure compenseert tussen partijen.

2.Beoordeling

2.1
In zijn rapport heeft de deskundige geconcludeerd dat de waarde van alle aandelen in [B] per 1 september 2019, berekend volgens de
discounted cash flow(DCF) methode € 3.125.000 bedraagt, met dien verstande dat de waarde beïnvloed kan worden door een aantal aspecten waaronder (1) de in aanmerking te nemen management fee, (2) de allocatie van de kosten van rechtsbijstand, (3) de uitkomsten van vorderingen van en op derden en (4) een mogelijk besluit tot verkoop van Cargofoor.
2.2
De Ondernemingskamer zal de hierboven genoemde punten en de door partijen naar voren gebrachte bezwaren tegen het deskundigenbericht bespreken. Daarbij geldt dat indien de Ondernemingskamer de zienswijze van de deskundige volgt, zij dat oordeel in het algemeen niet verder hoeft te motiveren dan door te overwegen dat de door de deskundige gebezigde motivering haar overtuigend voorkomt. Wel zal de Ondernemingskamer ingaan op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de deskundige, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze (HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468 en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:279).
De DCF-methode en de toekomstverwachtingen
2.3
[A] c.s. menen dat de deskundige ten onrechte de DCF-methode als methode van waardering van [B] heeft gehanteerd. De bij die methode relevante toekomstige kasstromen worden in sterke mate bepaald door van (het bestuur van) de onderneming afkomstige gegevens en (subjectieve) toekomstvisie. De van [B] c.s. afkomstige informatie schetst een negatiever toekomstbeeld van de ondernemingen en de marktontwikkelingen dan op basis van branche-gerelateerde cijfers gerechtvaardigd is. De deskundige is voorbijgegaan aan het standpunt van [A] c.s. dat de informatie van [B] c.s. op een aantal cruciale punten onvolledig en onjuist is. Na het tussenarrest van 3 september 2019 is er geen dividend meer uitgekeerd vanwege aangekondigde investeringen. Deze handelwijze doet de waarde van de aandelen in [B] dalen. De van [C] , [D] en [E] afkomstige informatie had de deskundige kritisch moeten toetsen, omdat [C] , [D] en [E] er belang bij hebben dat de aandeelhouderswaarde zo laag mogelijk wordt vastgesteld. Tot die kritische toets was de deskundige niet bereid en hij heeft ondanks aandringen van [A] c.s. geen accountantscontrole uitgevoerd/laten uitvoeren, maar de door [B] c.s. aangeleverde gegevens en cijfers één-op-één overgenomen. In ieder geval is voor [A] c.s. niet verifieerbaar wat de invloed is van de door [B] verstrekte informatie en toekomstverwachtingen op de waardering en in welke mate daarvan is geabstraheerd. De deskundige had niet slechts de DCF-methode mogen hanteren, maar verschillende waarderingsmethodes naast elkaar moeten gebruiken en de uitkomsten daarvan moeten vergelijken teneinde de waarde van [B] te bepalen, aldus [A] c.s.
2.4
De Ondernemingskamer heeft in haar arrest van 3 december 2019 overwogen, nadat partijen zich over de door de deskundige te hanteren methode van waardering hadden uitgelaten, dat zij “
(…) het aan de deskundige over[laat]
de waarderingsmethode te gebruiken die naar zijn inzicht het beste kan worden gehanteerd voor de onderneming”. De deskundige heeft in hoofdstuk 4 (en hoofdstuk 10 Appendix A) van zijn rapport uiteengezet dat voor de waarderingsanalyse de DCF-methode is gebruikt en dat als kruiscontrole van de uitkomsten daarvan de marktmethode is toegepast. In zijn reactie op het commentaar van [A] c.s. op het eerste en tweede conceptrapport, heeft de deskundige de geschiktheid van deze methoden, en de ongeschiktheid van andere toepasbare methoden, nader toegelicht. De door de deskundige gebezigde motivering met betrekking tot de door hem gehanteerde waarderingsmethodiek – en om niet (daarnaast) andere, door [A] c.s. voorgestelde methodes toe te passen – acht de Ondernemingskamer overtuigend. De verklaring van de door [A] c.s. geraadpleegde deskundige [N] bevat geen steekhoudende argumenten tegen de door de deskundige gehanteerde waarderingsmethode.
2.5
Over het bezwaar van [A] c.s. dat de deskundige is uitgegaan van te negatieve gegevens die zijn aangeleverd door [C] , [D] en [E] , overweegt de Ondernemingskamer in algemene zin – hieronder vanaf 2.9 zal specifiek worden ingegaan op bezwaren van partijen die zien op afzonderlijke onderwerpen – als volgt. De deskundige heeft onderkend dat de uitkomsten van de waardering in grote mate worden beïnvloed door de kwaliteit van de door [B] c.s. aangeleverde historische informatie, prognoses, uitgangspunten en veronderstellingen. In reactie op voormeld bezwaar van [A] c.s. dat zij eerder in reactie op de conceptrapporten naar voren hebben gebracht, heeft de deskundige opgemerkt dat hij, waar het gaat om historische informatie, geen aanleiding heeft gevonden om aan te nemen dat deze niet naar beste weten en kunnen is aangeleverd en dat feitelijke onjuistheden hierbij ook niet zijn aangetoond. De deskundige vermeldt dat hij over de tussentijdse cijfers op de peildatum op meerdere punten aanvullende informatie heeft opgevraagd bij [B] c.s., omdat [A] c.s. van mening was dat hier feitelijke onjuistheden in zaten, maar dat daarvan vervolgens niet is gebleken. Binnen de reikwijdte van de werkzaamheden van de deskundige behoort niet, zoals blijkt uit de nadere procesafspraken waarmee [A] c.s. op 19 december 2019 hebben ingestemd, dat de aangeleverde informatie aan een accountantscontrole en/of -beoordeling wordt onderworpen. Om tot de waardebepaling van de aandelen te komen, heeft de deskundige aannames en veronderstellingen zoals gemaakt door [B] c.s. bijgesteld, dit op basis van eigen onderzoek, kennis en ervaring. De deskundige heeft bepaald in welk perspectief de ontwikkeling van [B] op de peildatum geplaatst dient te worden. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat [C] , [D] en [E] een doorslaggevende meerderheid van stemmen hebben in de algemene vergadering en rekening gehouden met de visies en prognoses van [B] c.s. en [A] c.s. op zowel de water- en wegenbouwactiviteiten (hierna: GWW) als de tankreinigings- en internationale tanktransportactiviteiten (hierna: ‘Cargofoor’). Hierop heeft de deskundige zelf een visie en prognose voor de onderneming van [B] gebaseerd, die gelet op het evidente verschil in
track record, risicoprofiel en de huidige staat van GWW (‘
distressed’) en Cargofoor (‘ongunstig’) is opgesplitst. Anders dan door [A] c.s. naar voren is gebracht, heeft de deskundige de door [B] c.s. aangeleverde gegevens en cijfers niet één-op-één overgenomen, zonder deze aan een kritische toets te onderwerpen en zonder acht te slaan op van [A] c.s. afkomstige informatie.
2.6
[A] c.s. hebben zich ook beklaagd over de selectieve informatievoorziening die ten grondslag ligt aan de in opdracht van de deskundige uitgevoerde taxatie van het vastgoed van [B] . Volgens hen hadden daarbij – naast de WOZ-beschikking – de kantine, de recreatieve ruimte, de sanitaire voorzieningen en de verwarming van de langwerpige loods moeten worden meegenomen. De Ondernemingskamer houdt het ervoor dat dit laatste is gebeurd, nu al deze ruimtes/eigenschappen in het taxatierapport zijn genoemd in de objectbeschrijving van het te taxeren object.
2.7
Volgens [A] c.s. is aannemelijk dat de waarde van de aandelen negatief is beïnvloed door het nalaten van [C] , [D] en [E] om na het vertrek van [A] als bestuurder van [B] , tijdig te voorzien in een deugdelijke opvolging van [A] . [A] c.s. verwijzen in dit verband naar het arrest van het hof Den Bosch van 27 december 2016 in een zaak tussen onder andere [A] c.s. en [B] , waarin is overwogen dat van een levensvatbare onderneming mag worden verwacht dat zij binnen twee jaar een opvolger weet te vinden die in die twee jaar ook volledig is ingewerkt. De Ondernemingskamer heeft in haar arrest van 3 december 2019 overwogen dat dit oordeel niet relevant is voor het onderzoek naar de waarde van de aandelen per 1 september 2019. [A] c.s. hebben niets aangevoerd dat voor de Ondernemingskamer aanleiding vormt om daarvan terug te komen.
2.8
[B] c.s. hebben er bezwaar tegen gemaakt dat de deskundige is uitgegaan van een geprognosticeerde EBIT die voor de jaren 2019 tot en met 2022 in totaal € 1 miljoen hoger is dan op basis van de door [B] aangeleverde prognoses gerechtvaardigd is. Verder heeft de deskundige aan de aangeleverde prognoses zelf prognoses voor de jaren 2023 tot en met 2030 toegevoegd, die een deugdelijke basis ontberen en waaruit een vrije geldstroom naar voren komt die opvallend veel positiever is ten opzichte van de periode daarvóór, terwijl de geldstromen over deze jaren zwaar doorwegen in de waardering, aldus [B] c.s. Over de specifieke bezwaren die door [B] c.s. hieraan ten grondslag zijn gelegd, overweegt de Ondernemingskamer als volgt. [B] c.s. hebben betoogd dat de deskundige te lage chauffeurskosten bij Cargofoor en te lage personeelskosten bij GWW in aanmerking heeft genomen. Volgens hen zijn de door de deskundige gehanteerde vermogenskostenvoet en
small firm premiumte laag. De Ondernemingskamer gaat aan deze bezwaren voorbij, nu [B] c.s. deze onvoldoende heeft onderbouwd nadat de deskundige in reactie op eerdere opmerkingen van [B] c.s., een nadere toelichting op die kosten, kostenvoet en
premiumhad gegeven. Dit geldt ook voor het niet toegelichte bezwaar van [B] c.s. tegen een verlaging van € 50.000 van de overige kosten in de prognose van Cargofoor in het deskundigenbericht. De overige bezwaren van [B] c.s., die zien op de investeringen, de tankreinigingsinstallatie en de management fee, waarover ook door [A] c.s. bezwaren naar voren zijn gebracht, zullen hieronder (in 2.9) afzonderlijk aan de orde komen.
Afzonderlijke onderwerpen
2.9
Voor zover partijen met betrekking tot bepaalde onderwerpen bezwaren naar voren hebben gebracht, zal de Ondernemingskamer hieronder daarop afzonderlijk ingaan. Over enkele van deze onderwerpen heeft de deskundige opmerkingen gemaakt die tot een correctie op de door hem vastgestelde waarde zouden kunnen nopen. Bovendien heeft de deskundige het wat betreft bepaalde gebeurtenissen die zich na de peildatum hebben voorgedaan en waarvan de uitkomst op de peildatum onzeker was, aan de Ondernemingskamer overgelaten hoe zij daarmee omgaat.
a.
onroerend goed
De Ondernemingskamer volgt de deskundige in de waardering van het vastgoed aan de Klipperweg te Maastricht, waartoe hij een afzonderlijke taxateur heeft ingeschakeld, en in zijn opvatting dat de WOZ-beschikking die eerst na de peildatum is gegeven, buiten beschouwing behoort te blijven
.
managementfee
In 3.32 sub b van het arrest van 3 september 2019 heeft de Ondernemingskamer het volgende overwogen:
b. Op 14 december 2015 hebben [E] c.s., [C] c.s. en [D] c.s. (als aandeelhouders) besloten de aan hen te betalen managementfee met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2014 te verhogen van € 100.000 per jaar naar € 190.000 per jaar. Tot die tijd bedroeg de managementfee € 99.000 per jaar (voor [A] , [E] , [C] en [D] ) en werd daarnaast jaarlijks per persoon een bedrag van € 100.000 tot € 300.000 aan dividend uitgekeerd. Over de jaren vanaf 2014 is geen dividend meer uitgekeerd, zonder dat aan die besluitvorming een (voor [A] kenbare) uitkeringstest ten grondslag is gelegd. Wel heeft het bestuur van [B] in dat verband verwezen naar het voornemen tot het doen van investeringen, maar nadere vragen daarover van [A] zijn niet beantwoord. Per saldo komt de besluitvorming erop neer dat (het leeuwendeel van) de dividendinkomsten die (de holdingvennootschappen van) [E] , [C] en [D] ontvingen in de periode vóór 1 juli 2014 jaarlijks ontvingen, vanaf die datum als onderdeel van de managementfee aan hen worden uitgekeerd, terwijl, bij gebreke van dividend, [A] als aandeelhouder niets meer ontvangt. In dat verband zij opgemerkt dat [A] te kennen heeft gegeven er geen bezwaar tegen te hebben indien vanaf 1 juli 2014 de managementfee van [E] , [C] en [D] zou zijn verhoogd met € 33.000 per bestuurder per jaar, in verband met het vertrek van [A] als bestuurder.
Bij haar arrest van 3 december 2019 heeft de Ondernemingskamer overwogen:
2.4 (…)
Bij het betrekken van de management fee in de waardering behoort acht te worden geslagen op hetgeen de Ondernemingskamer daarover in 3.32 sub b van het arrest van 3 september 2019 heeft overwogen. Hierdoor kan worden uitgegaan van een management fee van ten hoogste € 400.000 voor de vier broers tezamen tot 1 juli 2014 en van datzelfde totaalbedrag vanaf die datum voor [C] , [D] en [E] gezamenlijk.
[B] is in de aan de deskundige aangeleverde prognoses voor 2019-2022 uitgegaan van een management fee van € 400.000 per jaar. De deskundige acht een dergelijke management fee niet passend, nu de door [B] geprognosticeerde personeelskosten hoger zijn dan de toegevoegde waarde van GWW, waarvan de activiteiten al meerdere jaren verliesgevend zijn en waarvan de huidige staat als ‘distressed’ kwalificeert. Hij beschouwt dit als een economisch onhoudbare situatie waarbij het alleen voor de korte termijn acceptabel kan zijn om daaromtrent geen actie te ondernemen. Om bij een lagere brutomarge zoals geprognosticeerd door [B] toch van een niet-liquidatiescenario te kunnen uitgaan, heeft de deskundige een management fee gehanteerd van in totaal € 300.000 per jaar voor de jaren 2019 tot en met 2023 en vervolgens – in verband met pensionering van [C] en [D] – van € 200.000 per jaar voor de jaren 2024 tot en met 2027 en van € 150.000 per jaar voor de daaropvolgende jaren. De Ondernemingskamer volgt hierin de deskundige, die ter toelichting gewezen heeft op de reeds sterk afgenomen omvang van de ondernemingsactiviteiten op de peildatum ten opzichte van 1 juli 2014 en de verder ingezette afbouw daarvan na de peildatum, de omvang van de managementondersteuning en de managementtaken die horen bij de huidige en toekomstige activiteiten. Het is reëel dat de deskundige onder deze omstandigheden een correctie heeft toegepast. Anders dan [B] c.s. hebben betoogd, verplichtten de hierboven geciteerde overwegingen van de Ondernemingskamer de deskundige niet om van een management fee van € 400.000 per jaar uit te gaan. De Ondernemingskamer acht de door de deskundige gehanteerde bedragen redelijk. Daarom volgt de Ondernemingskamer evenmin het standpunt van [A] c.s. dat de deskundige al met ingang van 2015 had moeten uitgaan van een management fee van € 300.000 per jaar, die in vijf jaren wordt afgebouwd tot € 150.000 per jaar.
vervangingsinvesteringen van € 350.000
Deze investeringen hebben betrekking op de machines die in verband met de GWW-activiteiten van [B] in de Troydo-groeve worden gebruikt. Hoewel de deskundige deze investeringen gelet op de door [B] geprognosticeerde afname van de activiteiten bedrijfseconomisch niet verantwoord acht, heeft hij deze wel in aanmerking genomen, omdat er zonder deze investeringen op termijn geen toekomstperspectief is voor de GWW-activiteiten, wat tot een liquidatiescenario zal leiden. [A] c.s. hebben naar voren gebracht dat [B] is gestopt met het exploiteren van de Troydo-groeve en dat alle activa in verband met de exploitatie inmiddels zijn verkocht en dat de deskundige dat in de waardering had moeten betrekken. Dat laatste is naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet juist omdat [A] c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat [B] op de peildatum de exploitatie van de Troydo-groeve heeft gestaakt dan wel plannen in die richting had.
E&C
E&C was een onderdeel van [B] dat zich bezig hield met het aanbrengen van wegmarkeringen, vangrails en steenkorfconstructies; het is in het deskundigenbericht tot de GWW-activiteiten gerekend. [B] heeft E&C eind 2019 verkocht. Volgens [A] c.s. is in de zomer van 2019 al aan de werknemers van E&C kenbaar gemaakt dat E&C zal worden verkocht, zodat de verkoopopbrengst in de waardering van de aandelen zou moeten worden meegenomen. Volgens de deskundige hebben [A] c.s. niet aangetoond dat daarvan sprake is geweest. In hun memorie na deskundigenbericht hebben [A] c.s. van hun stelling getuigenbewijs aangeboden. [B] c.s. hebben aan de hand van stukken (producties 9 tot en met 13) toegelicht dat op de peildatum nog geen sprake was van verkoop van E&C. De Ondernemingskamer zal [A] c.s. in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten over de door [B] c.s. overgelegde producties 9 tot en met 13. In afwachting daarvan houdt de Ondernemingskamer de beslissing over de wijze waarop E&C in de waardering betrokken moet worden aan, ook voor wat betreft de door [B] geprognosticeerde reorganisatiekosten van € 120.000 en het bedrag van € 30.000 wegens leegstandsrisico waarmee de deskundige rekening heeft gehouden.
Chansin
Chansin is een groeve van waaruit voor de onderneming van [B] – net als de hierboven genoemde Troydo-groeve – waterbouwstenen werden geproduceerd die in het deskundigenbericht onder de GWW-activiteiten zijn geschaard. De deskundige is er, op basis van door [B] c.s. aangeleverde gegevens en prognoses, van uitgegaan dat dochtervennootschap [G] eind 2019 is gestopt met het exploiteren van de Chansin-groeve, nadat in augustus 2019 daartoe was besloten. [A] c.s. hebben opgemerkt dat de onderneming de exploitatie van Chansin tot op zekere hoogte tot op de dag van vandaag heeft voortgezet. Omdat [A] c.s. deze stelling op geen enkele wijze hebben toegelicht, zal de Ondernemingskamer daaraan voorbijgaan. Volgens [A] c.s. heeft de deskundige ten onrechte de verkoop van het rollend materieel en de vaste installaties (de Hercules-trommelzeefinstallatie) van Chansin niet in aanmerking genomen bij de waardering, doch deze volledig afgewaardeerd. De Ondernemingskamer acht dit verwijt ongegrond. De deskundige is uitgegaan van een verkoopopbrengst van € 128.000 voor het rollend materieel en nihil voor de trommelzeefinstallatie. In de omstandigheid dat de verkoopopbrengst na de peildatum is gerealiseerd, zodat de uitkomst daarvan op de peildatum onzeker was, ziet de Ondernemingskamer onvoldoende aanleiding om thans een ander bedrag in aanmerking te nemen. Verder heeft de deskundige genoegzaam toegelicht, aan de hand van de leeftijd en toestand van de trommelzeefinstallatie, de verwachte invloed van de verplaatsings- en demontagekosten en de kosten van niet-verkoopbare onderdelen op de verkoopopbrengst alsook de kans op verkoop na de verplichte overeengekomen ontmanteling ervan, dat een volledige afwaardering van de trommelzeefinstallatie voldoende aannemelijk is.
Cargofoor
De discussie over Cargofoor spitst zich toe op de operationele kosten van de tankreinigingsinstallatie. Volgens de deskundige is, gezien de staat en leeftijd van de installatie, voldoende aannemelijk dat de tankreinigingsinstallatie vanuit een going concern stand-alone perspectief zal moeten worden vervangen of dat reiniging extern zal moeten worden uitbesteed. Hij acht, gelet op wat hij tijdens de bezichtiging van de machine en installaties heeft waargenomen, investering in een nieuwe tankreinigingsinstallatie dan wel uitbesteding van het reinigen binnen afzienbare termijn nodig voor het geval de transportactiviteiten door [B] c.s. op middellange termijn worden gecontinueerd. Beide scenario’s zijn door de deskundige uitgewerkt, waarna hij heeft geconcludeerd dat reiniging in eigen beheer de beste optie is. Daarbij heeft de deskundige, uitgaande van gegevens en prognoses afkomstig van [B] c.s. – waaronder de indicatie dat voor volledige vervanging van de tankreinigingsinstallatie een bedrag tussen € 500.000 en € 750.000 nodig zal zijn –, rekening gehouden met een vervangingsinvestering van € 600.000, waardoor hij een geïndexeerd bedrag van € 60.000 als jaarlijks aanvullende exploitatiekosten bij Cargofoor in aanmerking heeft genomen. Dit heeft hij naar eigen zeggen gedaan naar beste inschatting en afweging op basis van beperkt verkregen informatie over de tankreinigingsinstallatie. De Ondernemingskamer overweegt dat de deskundige in redelijkheid tot het door hem gehanteerde uitgangspunt heeft kunnen komen en dat hij daartoe niet noodzakelijkerwijs, zoals door [A] c.s. is betoogd, deskundig advies had moeten inwinnen. Volgens [A] c.s. beogen [B] c.s. slechts de waarde van de aandelen te drukken door middel van de hoge vervangingsinvesteringen, die een trendbreuk vormen ten opzichte van het verleden, toen de broers liever dividend aan zichzelf lieten uitkeren en er hooguit in reparatie van de tankreinigingsinstallatie werd geïnvesteerd. [A] c.s. gaan eraan voorbij (1) dat ook in de jaren voorafgaand aan de peildatum omvangrijke investeringen in verband met de Cargafoor-activiteiten van [B] hebben plaatsgevonden en (2) dat in de waardering is betrokken dat de investering in de tankreinigingsinstallatie vanaf 2023 verwachte positieve kasstromen oplevert.
Niet is gebleken dat de deskundige in het door hem toegepaste scenario wat betreft de tankreinigingsinstallatie rekening heeft gehouden met de door [A] c.s. genoemde extra kostenpost van € 122.000.
De Ondernemingskamer constateert dat geen van partijen noch de deskundige is uitgegaan van een verkoop van de Cargofoor-activiteiten. Aan de door de deskundige genoemde mogelijkheid dat [B] c.s. kunnen gaan besluiten over te gaan tot verkoop van Cargofoor en zich daarmee (een deel) van de investering in dan wel kosten voor tankreiniging kunnen besparen, hetgeen een correctie op de waarde van de aandelen zou rechtvaardigen, gaat de Ondernemingskamer dan ook voorbij.
vordering van [H]
De Belgische vennootschap [H] (hierna: [H] ), inmiddels in staat van faillissement, heeft bij dagvaarding van 30 januari 2019 een bedrag van in hoofdsom € 924.556,33 gevorderd van [I] (hierna: [I] ) uit hoofde van contractbreuk. De Ondernemingskamer heeft in haar arrest van 3 december 2019 over deze vordering overwogen:

2.5 De Ondernemingskamer kan mr. Schreurs volgen in zijn suggestie om de vordering die[ [H] ]
op[ [I] ]
stelt te hebben, in verband waarmee [A] door [I] aansprakelijk is gesteld, buiten de door de deskundige uit te voeren waardering te houden. Die vordering is aanhangig bij de rechtbank te Antwerpen en in redelijkheid kan van de deskundige niet worden gevergd een prognose van de uitkomst van die procedure in de waardering van de aandelen te verdisconteren. Na het gereedkomen van het deskundigenbericht kunnen partijen zich tevens uitlaten over de stand van zaken in die procedure en over de wijze waarop voormelde vorderingen verdisconteerd dienen te worden in de prijs van de over te dragen aandelen.”
In navolging hiervan heeft de deskundige de vordering van [H] buiten zijn waardering gelaten, nu de uitkomst hiervan in hoge mate onzeker is. De vordering is bij vonnis van de Ondernemingsrechtbank Antwerpen van 11 februari 2020 afgewezen.
De Ondernemingskamer overweegt dat de claim van [H] bestond op de peildatum, zodat daarmee bij het bepalen van de waarde van de aandelen in [B] rekening moet worden gehouden. Daaraan doet niet af dat de vordering na de peildatum bij rechterlijke uitspraak is afgewezen. [B] c.s. hebben gesteld dat de curator van [H] bereid zou zijn af te zien van hoger beroep indien [I] afziet van de proceskostenveroordeling. [B] c.s. hebben voorgesteld een en ander te verdisconteren in de waardering door een afslag op de nominale vordering op de peildatum door te voeren. De Ondernemingskamer acht het redelijk om de vordering in het kader van de waardering op de peildatum te waarderen op 10% van de nominale waarde daarvan en derhalve op € 92.455. [A] c.s. hebben zich erover beklaagd dat de deskundige geen rekening heeft gehouden met het vrijvallen van de voorziening in verband met de [H] -vordering, maar dat bezwaar miskent dat er volgens de deskundige op de peildatum geen voorziening was getroffen voor de [H] -rechtszaak. De Ondernemingskamer zal bij de vaststelling van de prijs van de over te dragen aandelen het genoemde bedrag van € 92.455 in aanmerking nemen bij de post ‘netto schuld’.
vordering van [B] op Meister GmbH
De deskundige is uitgegaan van de voorziening dubieuze debiteuren die [B] heeft getroffen ter zake van de vordering van € 521.000 op de failliete vennootschap Meister GmbH, nu [B] het onwaarschijnlijk acht dat hieruit nog een uitkering volgt. De Ondernemingskamer overweegt dat [B] c.s. onder verwijzing naar de toestand van de faillissementsboedel voldoende hebben toegelicht dat in redelijkheid mag worden verondersteld dat een uitkering op deze vordering verre van zeker is. Hierdoor is geen aanleiding de vordering op Meister GmbH anders dan door de deskundige is gedaan in de waardering van de aandelen tot uitdrukking te laten komen. De Ondernemingskamer volgt [A] c.s. niet in hun betoog dat van de deskundige mocht worden verwacht dat hij een nader onderzoek zou instellen naar de (on)inbaarheid van deze vordering.
i.
vordering van [B] op [L]
Wat betreft deze vordering is de deskundige uitgegaan van door [B] c.s. verschafte informatie, die inhoudt dat daaraan een lening aan [L] van € 53.000 ten grondslag ligt, waarop [L] in 2016 en 2017 respectievelijk € 8.000 en € 2.000 heeft afgelost, maar in 2018 een voorziening is getroffen vanwege de financiële positie van [L] . [A] c.s. hebben opgemerkt dat [L] jaarlijks € 5.000 afbetaalt en hij verklaard heeft deze lening geheel te zullen voldoen, maar hebben dit niet van enige toelichting voorzien. Hiermee hebben zij onvoldoende gesteld om een ander uitgangspunt te hanteren dan de deskundige heeft gedaan.
allocatie kosten van rechtsbijstand
In 3.32 sub d van het arrest van 3 september 2019 heeft de Ondernemingskamer het volgende overwogen:
d. Niet betwist is dat [B] de kosten van rechtsbijstand van [B] c.s. draagt, ook voor zover die kosten betrekking hebben op werkzaamheden ten behoeve van [E] , [C] en [D] en hun persoonlijke vennootschappen. Zoals ter zitting op vragen aan mr. Schreurs is gebleken bestaan er tussen [E] , [C] en [D] en hun persoonlijke vennootschappen enerzijds en [B] anderzijds ook geen afspraken over de onderlinge draagplicht met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand in de onderhavige procedures, terwijl de vorderingen van [A] c.s. – zowel die tot nakoming van de aandelenruil als die tot uittreding – zich materieel vooral richten tegen de persoonlijke vennootschappen van [E] , [C] en [D] en slechts zijdelings tegen [B] en haar dochtervennootschappen.
Bij haar arrest van 3 december 2019 heeft de Ondernemingskamer overwogen:
2.4 (…)
Ook bij het in de waardering betrekken van de kosten van rechtsbijstand van [B] c.s. die ten laste van [B] zijn gebracht, dient rekening te worden gehouden met de overwegingen van de Ondernemingskamer in 3.32 sub d van het arrest van 3 september 2019.
De deskundige heeft de kosten van rechtsbijstand van [B] c.s. die ten laste van [B] zijn gebracht in verband met gerechtelijke procedures tegen [A] c.s. becijferd op in totaal € 376.000. Hij heeft het aan de Ondernemingskamer overgelaten welk deel van die kosten alsnog ten laste van [C] , [D] en [E] zou moeten komen en wat de invloed daarvan is op de waarde van de aandelen op de peildatum.
[A] c.s. hebben betoogd dat de totale kosten van rechtsbijstand van [B] c.s. aanzienlijk hoger zijn dan € 376.000 en lichten dit toe met enkele voorbeelden van omvangrijke kosten die in het kader van de procedure bij de rechtbank Limburg zijn gemaakt. De kosten van rechtsbijstand die te maken hebben met de door [A] c.s. aanhangig gemaakte procedure ter zake de nakoming van de aandelenruil en de vordering tot uittreding (in beide instanties) dienen volgens hen voor minimaal 90% ten laste van [C] , [D] en [E] te komen, nu deze vorderingen zich materieel hoofdzakelijk tegen hen richten en slechts zijdelings tegen [B] en haar dochtervennootschappen. Teneinde zowel de omvang van de kosten van rechtsbijstand als de allocatie daarvan te kunnen bepalen, dienen [B] c.s. inzicht te verschaffen in de declaraties; [A] c.s. verzoeken de Ondernemingskamer [B] c.s. daartoe te bevelen.
[B] c.s. menen dat het overgrote deel van de kosten van rechtsbijstand vanaf 2014 gerechtvaardigd toe te rekenen is aan [I] . Volgens [B] c.s. is de procedure die gaat over de vordering van [A] c.s. met betrekking tot de aandelenruil, geen kwestie tussen (de persoonlijke vennootschappen van) de vier broers, maar ziet deze op het familiebedrijf als geheel. [B] zijn tot een allocatie van de kosten van rechtsbijstand gekomen aan de hand van de gedeelten van de processtukken in de onderhavige procedure die aan de uittredingsvordering van [A] c.s. zijn gewijd: 10% in eerste aanleg en 33% in hoger beroep. Dit leidt tot een aan [C] , [D] en [E] door te belasten bedrag van € 11.430,76. Ook wat betreft de kosten van mediation van € 6.804 bestaat bereidheid deze ten laste van [C] , [D] en [E] te brengen.
De Ondernemingskamer oordeelt dat met betrekking tot de allocatie van de kosten van rechtsbijstand in het kader van de waardering van de aandelen in [B] , een onderscheid moet worden gemaakt, overeenkomstig r.o. 3.1 van het arrest van 3 september 2019, tussen:
A. de vorderingen van [B] , [F] , [I] en [M] tegen (onder meer) [A] c.s., [J] en [K] tot schadevergoeding wegens onbehoorlijk bestuur en niet-nakoming van de managementovereenkomst door [A] c.s., niet-nakoming van de geheimhoudingsverplichting en onrechtmatig handelen door [J] en onrechtmatige concurrentie door [K] ;
B. de vorderingen van [A] c.s. tegen [C] c.s., [D] c.s. [E] c.s., [B] en [F] primair tot – kort gezegd – nakoming van een volgens [A] c.s. overeengekomen aandelenruil, tot schadevergoeding wegens niet nakoming van die overeenkomst en subsidiair tot uittreding van Arros als aandeelhouder van [B] en voorts op vorderingen met betrekking tot de verhoging van de management fee per 1 juli 2014 en het niet uitkeren van dividend.
Met betrekking tot de sub A bedoelde vorderingen, die nog aanhangig zijn bij de rechtbank Limburg, oordeelt de Ondernemingskamer dat de desbetreffende kosten van rechtsbijstand ten laste behoren te komen van [B] (en haar dochtervennootschappen) en niet ten laste van (de persoonlijke holdings van) [C] [D] en [E] . Het gaat immers om vorderingen die in het vermogen van [B] (en haar dochtervennootschappen) vallen.
Met betrekking tot de sub B bedoelde vorderingen oordeelt de Ondernemingskamer dat de desbetreffende kosten van rechtsbijstand (in eerste aanleg en in hoger beroep) in redelijkheid voor 80% ten laste behoren komen van (de persoonlijke holdings van) [C] [D] en [E] en voor 20% ten laste van [B] (en haar dochtervennootschappen). Deze vorderingen hebben in overheersende mate betrekking op de rechtsverhouding tussen de vier broers als (indirecte) aandeelhouders van [B] en [B] speelt bij die vorderingen als partij een ondergeschikte rol.
Omdat thans nog onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om, met inachtneming van bovenstaande toerekening, de tot de peildatum gemaakte kosten van rechtsbijstand te betrekken in de vaststelling van de waarde van de over te dragen aandelen, zal de Ondernemingskamer [B] c.s. opdragen om bij akte een verklaring van een registeraccountant over te leggen over (a) de omvang van de tot 1 september 2019 gemaakte kosten van rechtsbijstand met betrekking tot de sub B bedoelde vorderingen en (b) de vraag welke partij die kosten heeft gedragen.
aansprakelijkstelling [A] c.s.
Met betrekking tot de hierboven in onderdeel j onder A genoemde vorderingen heeft de Ondernemingskamer heeft in r.o. 3.36 van het tussenarrest van 3 september 2019 overwogen:

3.36 De Ondernemingskamer zal de deskundige opdragen de waarde te bepalen zonder inachtneming van de hierboven in 3.1 sub A bedoelde vorderingen (…), nu die vorderingen aanhangig zijn bij de rechtbank Limburg en van de deskundige niet kan worden gevraagd om de aandelen te waarderen op basis van een prognose van de uitkomst van die procedure. Na het deskundigenbericht kunnen partijen zich tevens uitlaten over de stand van zaken in de procedure bij de rechtbank Limburg met betrekking tot de in 3.1 sub A bedoelde vorderingen en over de wijze waarop die vorderingen verdisconteerd dienen te worden in de prijs van de over te dragen aandelen.”
De deskundige heeft deze aansprakelijkstelling dan ook buiten de waardering gelaten.
[A] c.s. hebben voorgesteld dat de Ondernemingskamer een voorziening treft die het mogelijk maakt de schadevergoeding te verdisconteren in (het belang van [A] c.s. in) de waarde van [B] . [B] c.s. menen dat er nog geen enkel zicht is op de omvang van de aan [A] c.s. (en aan [J] en [K] ) toerekenbare schade. Primair betogen [B] c.s. dat de (onzekere) waarde van de procedure in Limburg niet zou moeten worden meegenomen in de waardering van de aandelen. Voor zover wel daartoe aanleiding zou bestaan, doen zij een voorstel over hoe van de te verwachten schade-uitkering per de peildatum zou moeten worden uitgegaan.
De Ondernemingskamer overweegt als volgt. Vooralsnog is niet duidelijk wat de uitkomst zal zijn van de vordering tot schadevergoeding van [B] , [F] , [I] en/of [M] en of en zo ja tot welk bedrag [A] c.s. verplicht zijn schade te vergoeden. [B] , [F] , [I] en/of [M] hebben tot zekerheid van verhaal van hun vordering conservatoir beslag gelegd op de door Arros gehouden aandelen in [B] . Een door [B] , [F] , [I] en/of [M] te ontvangen schadevergoeding behoort te worden betrokken bij de vaststelling van de waarde van de over te dragen aandelen omdat de vordering tot schadevergoeding bestond (en was ingesteld) op de peildatum. Eenvoudig gezegd zijn [A] c.s. als aandeelhouder van [B] gerechtigd tot 25% van de door [B] , [F] , [I] en/of [M] te ontvangen netto schadevergoeding (dat wil zeggen de te ontvangen schadevergoeding verminderd met de in dat kader gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere kosten).
Indien op afzienbare termijn een eindvonnis in de procedure tot schadevergoeding is te verwachten, is het praktisch daarop te wachten. In dat geval kan de Ondernemingskamer bij de vaststelling van de prijs van de aandelen die uitkomst en de in dat kader door [B] gemaakte kosten betrekken.
Indien niet op afzienbare termijn een eindvonnis van de rechtbank Limburg kan worden verwacht, verdient het overweging om daarop vooruitlopend een eindarrest te wijzen in de onderhavige zaak. Dat eindarrest zou kunnen inhouden dat de prijs van de aandelen wordt bepaald op een bedrag zonder rekening te houden met de vordering tot schadevergoeding en dat dit bedrag wordt vermeerderd met een bedrag gelijk aan 25% van de aan [B] , [F] , [I] en/of [M] toe te komen netto schadevergoeding overeenkomstig het nog te wijzen eindvonnis van de rechtbank Limburg. In dat geval kan tevens worden bepaald dat bij de levering door Arros van haar aandelen [B] ter uitvoering van het eindarrest van de Ondernemingskamer, de verschuldigde prijs voor die aandelen bij de notaris in depot zal blijven ter vervanging van het gelegde conservatoir beslag op die aandelen, totdat in rechte is vastgesteld of en zo ja tot welk bedrag [A] c.s. jegens [B] , [F] , [I] en/of [M] schadeplichtig zijn. Indien uit het door de rechtbank Limburg te wijzen vonnis volgt dat [A] c.s. schadeplichtig zijn, kan het door hen verschuldigde bedrag vervolgens worden verrekend met hetgeen betaald moet worden voor de door [A] c.s. over te dragen aandelen in [B] .
De Ondernemingskamer zal partijen de gelegenheid stellen om zich bij akte over het bovenstaande uit te laten.
Billijke verhoging
2.1
[A] c.s. hebben met betrekking tot diverse hierboven behandelde onderwerpen de Ondernemingskamer gevraagd uit hoofde van artikel 2:343 lid 4 BW een billijke verhoging toe te passen bij het bepalen van de prijs van de aandelen in verband met gedragingen aan de zijde van [B] c.s. De Ondernemingskamer ziet geen grond voor een billijke verhoging. Dat volgt op de eerste plaats uit de verwerping hierboven van een aantal op de gedragingen van [B] c.s. gerichte bezwaren van [A] c.s. tegen het deskundigenbericht. Voor het overige oordeelt de Ondernemingskamer dat de wijze waarop [B] c.s. hebben voorzien in het vertrek van [A] als leidinggevende geen grond is voor verhoging van de prijs van de aandelen op grond van de billijkheid, mede omdat [A] uiteindelijk, na het mislukken van de onderhandelingen over een aandelenruil, op korte termijn zijn werkzaamheden voor [B] heeft beëindigd (zie r.o. 2.34 van het arrest van 3 september 2019). Evenmin volgt de Ondernemingskamer [A] c.s. in hun stelling dat aanleiding voor een billijke verhoging bestaat omdat [C] , [D] en [E] er door het arrest van 3 september 2019 toe zouden zijn aangezet de investeringen aanzienlijk te verhogen met nadelige gevolgen voor [A] c.s. [A] c.s. hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een dergelijk motief aan de zijde van [B] c.s. Uit het deskundigenbericht is niet gebleken van investeringen die een negatief effect hebben op de waarde van de aandelen.
[A] c.s. hebben er nog op gewezen dat de deskundige [B] c.s. enkele dagen extra gelegenheid heeft geboden om een bezwaar tegen het tweede conceptdeskundigenbericht nader toe te lichten. Anders dan [A] c.s., ziet de Ondernemingskamer hierin geen ongelijke behandeling van partijen door de deskundige waarmee in deze procedure ten faveure van [A] c.s. rekening zou moeten worden gehouden.
De kosten van het deskundigenbericht
2.11
[A] c.s. stellen dat de kosten van het deskundigenbericht dienen te worden gedragen:
  • primair: door [C] , [D] en [E] ;
  • subsidiair: door [B] ;
  • meer subsidiair: voor 50% door [B] en voor 50% door de vier broers;
  • nog meer subsidiair: gelijkelijk door de vier broers.
[B] c.s. stellen dat nu de uittredingsvordering toewijsbaar is geacht op grond van duurzame ontwrichting en verstoorde verhoudingen tussen de broers in de familievennootschap, de kosten van het deskundigenbericht dienen te worden gedragen primair voor 50% door [A] c.s. en voor 50% door [B] c.s., subsidiair gelijkelijk door de vier broers.
De Ondernemingskamer oordeelt dat deze procedure zo sterk samenhangt met de verstoorde verhoudingen tussen [A] enerzijds en [C] , [D] en [E] anderzijds dat passend is te bepalen dat elk van de vier broers (dan wel hun persoonlijke holdings) ieder een kwart van de kosten van het deskundigenbericht zal dragen.
Levering aan (de persoonlijke holdings van) [C] , [D] en [E] of aan [B] ?
2.12
In 2.8 van het arrest van 3 december 2019 heeft de Ondernemingskamer overwogen:
[B] c.s. heeft nog opgemerkt dat het de voorkeur geniet de aandelen aan [B] – in plaats van aan [C] , Eisendalhof, [D] , Gerem, [E] en Elbana – over te dragen (door middel van inkoop) en dat dit tot de mogelijkheden behoort. Het komt de Ondernemingskamer voor dat een overdracht van de aandelen aan [B] , hoewel dit niet door [A] c.s. is gevorderd, niet bezwaarlijk zal zijn voor [A] c.s. Partijen zullen zich hierover na afloop van het deskundigenonderzoek bij akte uitlating deskundigenbericht eveneens nader kunnen uitlaten en kunnen vanzelfsprekend hieromtrent vooruitlopend daarop onderlinge afspraken maken.
Volgens [A] c.s. staat hieraan in de weg dat [C] , [D] en [E] hebben nagelaten [B] tijdig op te roepen zoals is voorgeschreven door lid 3 van artikel 2:343 BW. De Ondernemingskamer volgt [A] c.s. hierin niet, nu [B] zowel in eerste aanleg als thans in hoger beroep partij is in de procedure waarin hun uittredingsvordering aan de orde is.
De Ondernemingskamer is voornemens de persoonlijke holdings van [C] , [D] en [E] ieder voor gelijke delen en daarnaast [B] hoofdelijk voor het geheel, mits de uitkomst van de balans- en liquiditeitstest daaraan niet in de weg staat, te veroordelen tot overname van de door Arros gehouden aandelen in [B] . Partijen kunnen zich daarover bij akte uitlaten.
Slotsom
2.13
De Ondernemingskamer zal [A] c.s. en [B] c.s. in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten over de in het dictum te noemen onderwerpen. Vervolgens zal de Ondernemingskamer partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over elkaars akte.

3.De beslissing

de Ondernemingskamer:
stelt [A] c.s. in de gelegenheid om zich bij akte uit te laten over:
de door [B] c.s. overgelegde producties 9 tot en met 13 (zie r.o. 2.9 sub d, verkoop E&C);
hetgeen is overwogen in r.o. 2.9 sub k (schadevordering);
hetgeen is overwogen in r.o. 2.12 (levering aandelen);
stelt [B] c.s. in de gelegenheid om zich bij akte uit te laten over:
a. hetgeen is overwogen in r.o. 2.8 sub j (de kosten van rechtsbijstand);
b. hetgeen is overwogen in r.o. 2.9 sub k (schadevordering);
c. hetgeen is overwogen in r.o. 2.12 (levering aandelen);
verwijst de zaak daartoe naar de rol van 18 mei 2021 voor het nemen van een akte door [A] c.s. en door [B] c.s.;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. G.C. Makkink, voorzitter, mr. M.M.M. Tillema en mr. A.J. Wolfs, raadsheren, en prof. dr. M.N. Hoogendoorn RA en dr. M.J.R. Broekema RV, raden, in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof, griffier, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 april 2021.