Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het beklag
[beklaagde](hierna: beklaagde) ter zake van opruiing en aanzetten tot geweld.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 april 2021 uitspraak gedaan op het beklag van een klager tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen de beklaagde voor opruiing en aanzetten tot geweld. Het beklag richtte zich tegen de beslissing van de officier van justitie, die op 1 juni 2020, naar aanleiding van een antiracisme-demonstratie op de Dam in Amsterdam, had besloten om de zaak voorwaardelijk te seponeren. De beklaagde had tijdens deze demonstratie een toespraak gehouden waarin hij opruiende uitspraken deed. De officier van justitie oordeelde dat, hoewel de uitspraken als opruiend konden worden beschouwd, de beslissing om niet te vervolgen niet onbegrijpelijk was, gezien de maatschappelijke context en de noodzaak om geweld te voorkomen.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof concludeerde dat de uitspraken van de beklaagde in de context van de toespraak als opruiend konden worden gekwalificeerd, maar dat er onvoldoende bewijs was voor een veroordeling op basis van aanzetten tot haat of geweld. Het hof oordeelde dat de keuze van het openbaar ministerie voor een voorwaardelijk sepot begrijpelijk was, gezien de maatschappelijke gevoeligheid van de situatie en de mogelijkheid om met een openbare verklaring van de beklaagde een groter preventief effect te bereiken.
Het hof heeft het beklag van de klager ongegrond verklaard en de beslissing van de officier van justitie om geen vervolging in te stellen bevestigd. De uitspraak benadrukt de afwegingen die het openbaar ministerie moet maken in het kader van het opportuniteitsbeginsel en de rol van de rechter in het beoordelen van deze beslissingen.