ECLI:NL:GHAMS:2021:1011

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
200.279.751/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en re-integratieproblemen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een ontbindingsverzoek van GVB Exploitatie B.V. tegen [appellante], die als tramconducteur werkzaam was. De zaak betreft een ontbindingsverzoek van de arbeidsovereenkomst op grond van een verstoorde arbeidsverhouding, die mede het gevolg was van een moeizaam verlopen re-integratietraject na een bedrijfsongeval. [appellante] was sinds 2013 in dienst bij GVB en had te maken met langdurig ziekteverzuim na een aanrijding in 2014. Ondanks verschillende re-integratiepogingen, waaronder herplaatsing in andere functies, bleef de arbeidsrelatie verstoord. GVB had de loonbetaling stopgezet en een ontslagprocedure gestart, waarop [appellante] in hoger beroep ging tegen de beslissing van de kantonrechter die de arbeidsovereenkomst had ontbonden.

Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de verstoorde arbeidsverhouding de reden was voor het ontbindingsverzoek en niet de ziekte van [appellante]. Het hof concludeerde dat GVB niet ernstig verwijtbaar had gehandeld, ondanks eerdere tekortkomingen in de re-integratieverplichtingen. De grieven van [appellante] werden verworpen, en het hof bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter. [appellante] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.279.751/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 8296034 EA VERZ 20-64
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 april 2021
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.H.J. Koopmans te Amsterdam,
tegen
GVB EXPLOITATIE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.K. Schreurs te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en GVB genoemd.
[appellante] is bij verzoekschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op
16 juni 2020, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 17 maart 2019 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en:
I. Primair op grond van artikel 7:683 lid 3 BW de arbeidsovereenkomst zal herstellen met terugwerkende kracht vanaf 18 april 2020, althans enige andere datum, onder toekenning van een voorziening als bedoeld in artikel 7:683 lid 4 jo artikel 7:682 lid 6 BW;
II. Subsidiair op grond van artikel 7:683 lid 4 BW (bedoeld zal zijn: artikel 7:683 lid 3 BW) GVB zal veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van één bruto jaarsalaris onder handhaving van de door de kantonrechter bepaalde (verschuldigdheid van) de transitievergoeding en loondoorbetalingsverplichting vanaf 22 januari 2020;
III. GVB zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
[appellante] heeft op 6 juli 2020 een aanvullend beroepschrift met producties ingediend.
Op 30 juli 2020 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van GVB ingekomen, inhoudende het verzoek de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 26 februari 2021. Bij die gelegenheid hebben mr. Koopmans en mr. Schreurs voornoemd het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben inlichtingen verschaft.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beslissing onder 1, 1.1 tot en met 1.44 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.1
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1979, is vanaf 4 juni 2013 tot 18 april 2020 in dienst geweest van GVB, laatstelijk in de functie van tramconducteur. Haar bruto salaris op basis van een werkweek van 32 uren bedroeg € 2.216,92 per maand exclusief emolumenten. Van 4 juni 2012 tot 4 juni 2013 heeft [appellante] via een uitzendbureau voor GVB gewerkt. Op de arbeidsovereenkomst was de CAO GVB van toepassing.
2.2
Op 8 september 2014 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen de tram waarop [appellante] die dag als conducteur werkte en een andere tram. [appellante] heeft zich op 18 september 2014 ziek gemeld bij GVB.
2.3
Het ziekteverzuim van [appellante] heeft sindsdien voortgeduurd waarop partijen zijn gestart met re-integratie, deels in de eigen functie van [appellante] als tramconducteur en deels in ander werk.
2.4
Op 23 juli 2015 en 18 november 2015 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat volledige terugkeer van [appellante] in de eigen functie niet waarschijnlijk was. GVB is daarop ook gestart met een transitietraject gericht op re-integratie van [appellante] in een andere functie binnen of buiten GVB (spoor 2).
2.5
GVB heeft [appellante] ander werk aangeboden in de loge van Garage Zuid, een interne functie binnen GVB. Op 22 februari 2016 heeft [appellante] zich ziek gemeld voor dit werk. De bedrijfsarts heeft op 24 februari 2016 geoordeeld dat [appellante] geschikt was passend werk te verrichten. [appellante] heeft haar werk bij de loge van Garage Zuid daarop niet hervat. Op 29 februari 2016 heeft GVB de loonbetaling aan [appellante] stopgezet, omdat zij haar werk in de loge van Garage Zuid niet hervatte. Op verzoek van [appellante] is een deskundigenoordeel aan het UWV gevraagd over de passendheid van het werk in de loge van Garage Zuid. De arbeidsdeskundige van het UWV heeft op 23 januari 2017 geoordeeld dat het aangeboden werk passend was.
2.6
Op 2 maart 2016 heeft [appellante] een deskundigenoordeel aan het UWV gevraagd ten aanzien van haar eigen re-integratieverplichtingen. De uitkomst daarvan, afgegeven op 20 april 2016, was dat de door [appellante] uitgevoerde re-integratie inspanningen voldoende waren. Op 6 mei 2016 heeft [appellante] hervat in passend werk. De loonstop van 29 februari 2016 is opgeheven.
2.7
Op 28 juni 2016 heeft GVB een WIA-aanvraag bij het UWV ingediend voor [appellante] . Bij beslissing van 24 augustus 2016 heeft het UWV beslist dat GVB niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan en dat zij het loon van [appellante] moest doorbetalen tot 14 september 2017, omdat GVB kort gezegd onvoldoende zou hebben gedaan aan re-integratiepogingen in spoor 1. Partijen hebben de re-integratie inspanningen voortgezet, zowel in het eigen werk van [appellante] als in aangepaste werkzaamheden. Bij terugkoppelingen van 26 januari 2017, 16 maart 2017, 17 mei 2017 en 28 juni 2017 heeft de bedrijfsarts geadviseerd het eigen werk van [appellante] geleidelijk uit te breiden en een volledige terugkeer in de eigen functie uit te proberen. De loondoorbetalingsplicht is door het UWV uiteindelijk bekort tot 17 juli 2017.
2.8
Op een nieuwe WIA-aanvraag voor [appellante] met ingang van 17 juli 2017 heeft het UWV bij (gecorrigeerde) beslissing van 19 oktober 2017 geoordeeld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van [appellante] 0% is. Daarbij heeft het UWV geschreven: “
Uit het oordeel van onze arts en arbeidsdeskundige blijkt dat u het werk dat u deed voordat u ziek werd, vanaf 17 juli 2017 weer kunt doen. (...) U bent daarom niet arbeidsongeschikt.” Deze beslissing is inmiddels onherroepelijk.
2.9
Per 15 november 2017 heeft de bedrijfsarts [appellante] belastbaar geacht voor de volledige uren in passend werk. Daarop heeft GVB [appellante] (wederom) werk aangeboden in de loge van Garage Zuid. [appellante] heeft niet hervat in dit werk. Het loon van [appellante] is om deze reden door GVB stopgezet per 20 november 2017. Voor gesprekken op 29 november 2017 en 28 december 2017 met GVB heeft [appellante] zich via haar gemachtigde afgemeld. Op 2 februari 2018 heeft GVB een deskundigenoordeel van het UWV gevraagd of [appellante] voldoende re-integratie inspanningen verrichtte.
Op 1 maart 2018 zijn de inspanningen van [appellante] door het UWV als voldoende beoordeeld. Sinds medio februari 2018 heeft [appellante] haar werkzaamheden hervat en werd de loonstop opgeheven.
2.1
Op 5 april 2018 heeft [appellante] zich opnieuw ziek gemeld en (opnieuw) een WIA-aanvraag ingediend wegens verslechtering van haar situatie. Bij beslissing van 19 juni 2018 heeft het UWV deze aanvraag afgewezen. De conclusie van het UWV luidde dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak. Het UWV overwoog dat de arbeidsrelatie tussen [appellante] en GVB verder was verslechterd, waardoor sprake was van bijzondere beperkingen. Na afgewezen bezwaar is het beroep tegen deze beslissing door de rechtbank Amsterdam, afdeling bestuursrecht, ongegrond verklaard. [appellante] heeft bij de CRvB hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
2.11
GVB heeft het loon van [appellante] stopgezet per 27 juni 2018 omdat [appellante] op 22 juni 2018 niet op het werk is verschenen en tevens niet op het gesprek met haar teammanager op 25 juni 2018. Dit heeft GVB in een brief van 27 juni 2018 aan [appellante] bevestigd. De bedrijfsarts heeft op 18 juli 2018 geoordeeld dat de toegenomen klachten van [appellante] voornamelijk in de slechte arbeidsrelatie liggen, en mediation geadviseerd.
2.12
Op 8 augustus 2018 is [appellante] hervat in passend werk, waarop de loonstop is opgeheven. Na een halve dag werken heeft [appellante] zich weer ziek gemeld. Eind oktober is mediation gestart. Per 11 april 2019 is de mediation zonder oplossing beëindigd.
2.13
De bedrijfsarts heeft op 30 april 2019 geoordeeld dat naast de medische klachten van [appellante] , ook steeds duidelijker blijkt dat er sprake is van klachten ten gevolge van spanningen in de arbeidsrelatie. Bij e-mail van 1 mei 2019 heeft GVB aan [appellante] medegedeeld niet meer te weten hoe het arbeidsconflict tussen partijen kan worden opgelost. In de e-mail heeft GVB tevens gevraagd hoe [appellante] een oplossing ziet. [appellante] heeft op 11 mei 2019 gereageerd dat zij ook geen concrete oplossing ziet en heeft GVB beschuldigd van een verwijtende opstelling jegens haar. Op 19 juni 2019 heeft GVB opnieuw mediation voorgesteld. Hierop heeft de gemachtigde van [appellante] gereageerd dat [appellante] niet in staat is aan mediation deel te nemen.
2.14
Bij e-mail van 6 december 2019 heeft GVB aan de bedrijfsarts gevraagd of hij in het kader van de conflictdiagnose naast mediation nog andere opties voor een interventie ziet om te komen tot een oplossing. De bedrijfsarts heeft op 10 december 2019 gereageerd dat hij na overleg met collega’s deze opties niet ziet.
2.15
Bij brief van 23 december 2019 heeft GVB aan [appellante] medegedeeld dat zij een ontslagprocedure zou gaan starten. [appellante] heeft een oordeel van de Heroverwegingscommissie gevraagd. De Heroverwegingscommissie heeft op 23 januari 2020 geoordeeld dat de arbeidsrelatie verstoord is geraakt en dat dat aanleiding geeft om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Aan wie de verstoring van de arbeidsrelatie te wijten is heeft de Heroverwegingscommissie niet kunnen vaststellen.
2.16
Bij e-mail van 24 december 2019 heeft GVB [appellante] verzocht het plan van aanpak, bijstelling en eerstejaarsevaluatie voor het doel van de WIA-aanvraag te ondertekenen ‘voor akkoord’ of ‘voor gezien’. [appellante] heeft de documenten niet ondertekend, waarna GVB op 22 januari 2020 opnieuw een loonstop heeft toegepast.
2.17
Bij brief van 11 februari 2020 heeft het UWV de re-integratie inspanningen van GVB als voldoende beoordeeld en medegedeeld dat het tijdvak waarover GVB het loon van [appellante] moet doorbetalen, welk tijdvak liep tot 2 april 2020, niet verlengd werd. Het hiertegen door [appellante] ingediende bezwaar is bij beslissing van 21 juli 2020 afgewezen.

3.Beoordeling

Procedures eerste aanleg3.1
In eerste aanleg heeft GVB verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellante] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 aanhef en onderdeel a jo. 7:669 lid 3 aanhef en onderdeel g, althans onderdeel e, althans onderdeel i BW. [appellante] heeft zich verzet tegen ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Voor zover de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden heeft [appellante] verzocht om toekenning van een billijke vergoeding, een transitievergoeding en doorbetaling van salaris vanaf 22 januari 2020. De kantonrechter heeft bij de bestreden beschikking van 17 maart 2020 de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 18 april 2020, onder toekenning van de transitievergoeding aan [appellante] , en met afwijzing van de door [appellante] verzochte billijke vergoeding. Voorts heeft de kantonrechter GVB veroordeeld om vanaf 22 januari 2020 het loon door te betalen tot het einde van het dienstverband, althans tot het moment dat de wettelijke loondoorbetalingsplicht eindigt.
3.2
In een andere procedure tussen partijen bij de kantonrechter te Amsterdam onder zaaknummer 7896209 CV EXPL 19-14956, heeft deze bij vonnis van 4 december 2020 – samengevat – de drie loonstops in de periode 2016 tot 27 juni 2018 terecht geoordeeld en de daarmee samenhangende vorderingen van [appellante] afgewezen. De beslissing op de vordering van [appellante] strekkende tot toekenning van de status “arbeidsongeschikt tijdens en door het werk” op grond van artikel 13.4 cao inclusief de daarmee verband houdende rechten, is aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderhavige beroepsprocedure en de uitkomst van de door [appellante] in gang gezette (beroeps)procedure tegen de weigering van een WIA-uitkering. Na einde dienstverband heeft [appellante] slechts belang bij haar vordering tot toekenning van de artikel 13.4 cao-status indien en voor zover haar een WIA-uitkering wordt toegekend, aldus de kantonrechter.
Aanvullend beroepschrift3.3
[appellante] heeft op 6 juli 2020 een aanvullend beroepschrift ingediend.. GVB heeft in haar verweerschrift op grond van de twee-conclusie-regel (artikel 347 lid 1 Rv jo artikel 362 Rv) bezwaar gemaakt tegen nieuwe grieven die vervat zijn in het aanvullende beroepschrift. Dit bezwaar treft doel, voor zover hetgeen in het aanvullende beroepschrift wordt gesteld daadwerkelijk nieuwe grieven betreft en niet een uitwerking of aanvulling van reeds bij beroepschrift geformuleerde grieven.
De omstandigheden die [appellante] heeft aangevoerd rechtvaardigen geen uitzondering op het beginsel dat geen acht wordt geslagen nieuwe grieven die na het beroepschrift zijn geformuleerd. Indien en voor zover het de nieuwe advocaat van [appellante] moeite heeft gekost het procesdossier uit de eerste aanleg te bemachtigen, is dit een omstandigheid die in de risicosfeer van [appellante] ligt nu uit de eigen stellingen van [appellante] blijkt dat het procesdossier uit de eerste aanleg in elk geval bekend was bij haar eerdere gemachtigde, Klaverblad Rechtsbijstand.
Opzegverbod ziekte3.4
[appellante] komt met haar beroepschrift onder aanvoering van grieven op tegen de bestreden beschikking. De eerste grief van [appellante] onder 9 van het beroepschrift en onder 10 van het aanvullende beroepschrift richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter zoals verwoord onder 6 van de bestreden beschikking, betreffende (de reflexwerking van) het opzegverbod. Het hof begrijpt de toelichting op deze grief aldus dat volgens [appellante] het door GVB ingediende ontbindingsverzoek wel verband houdt met de ziekte van [appellante] , nu de oorzaak van de verstoring van de arbeidsrelatie haar oorsprong vindt in verschillen van mening over de re-integratieverplichtingen. Daarbij dient het hof te betrekken dat de ziekte van [appellante] het gevolg is van een bedrijfsongeval waarvoor GVB aansprakelijk is, aldus nog steeds [appellante] .
3.5
Deze grieven falen. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat het ontbindingsverzoek van GVB eerst en vooral verband houdt met de verstoorde arbeidsverhouding en niet met de ziekte van [appellante] . Weliswaar heeft het moeizaam verlopen re-integratietraject een rol gespeeld bij het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding maar er speelden meerdere en andere factoren een rol, zoals het mislukte mediation traject en de verstoorde communicatie, die de conclusie rechtvaardigen dat het ontbindingsverzoek verband houdt met de verstoorde arbeidsverhouding en niet met de ziekte van [appellante] .
Herplaatsing
3.6
Onder 10 van het beroepschrift voert [appellante] een grief aan tegen het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 10 van de bestreden beschikking, inhoudende dat herplaatsing niet in de rede ligt. Volgens [appellante] is GVB een groot bedrijf met vele mogelijkheden en heeft GVB geen enkele inspanning gedaan om [appellante] te herplaatsen. Ook deze grief faalt. Uit het feitelijke verloop van het re-integratietraject sinds 2018 zoals hiervoor weergegeven, waaronder het feit dat zowel het UWV als de bedrijfsarts van oordeel zijn dat de beperkingen in overwegende mate zijn gelegen in een onopgelost arbeidsconflict, de mislukte mediation en de constatering van zowel GVB en [appellante] als de bedrijfsarts dat zij geen oplossing zien om uit de impasse te komen, volgt dat herplaatsing niet in de rede ligt. [appellante] heeft ook niet nader onderbouwd of geconcretiseerd in welke functies zij herplaatst had kunnen of moeten worden, hetgeen wel op haar weg had gelegen gelet op het uitgebreide re-integratie traject dat partijen hebben doorlopen waarbij zij ander passend werk aangeboden heeft gekregen.
Verstoorde arbeidsverhouding
3.7
Onder randnummer 13 en 15 grieft [appellante] tegen het oordeel van de kantonrechter zoals weergegeven onder 13 tot en met 15 van de bestreden beschikking, inhoudende dat aan [appellante] geen billijke vergoeding toekomt op grond van artikel 7:671b lid 8 sub c BW nu GVB ter zake de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. [appellante] baseert haar primaire en subsidiaire vordering op artikel 7:683 lid 3 BW, waaruit het hof afleidt dat [appellante] – daarnaast – van oordeel is dat de kantonrechter ten onrechte de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden waarmee zij – blijkbaar – tevens beoogt op te komen tegen rechtsoverweging 7 tot en met 12 van de bestreden beschikking.
3.8
De grief voor zover deze gericht is tegen het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst ontbonden dient te worden op grond van artikel 7:671b jo artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub g BW, faalt. Het volgende is daartoe redengevend. [appellante] heeft ook in hoger beroep niet bestreden dat zowel het UWV als de bedrijfsarts op respectievelijk 19 juni 2018 en 30 april 2019 hebben geoordeeld dat sprake was van een toegenomen verslechterde arbeidsrelatie. Tussen eind oktober 2018 en 11 april 2019 hebben partijen een mediationtraject doorlopen dat niet tot een oplossing heeft geleid. In juni 2019 is door GVB opnieuw mediation voorgesteld waarop de gemachtigde van [appellante] heeft laten weten dat zij daartoe niet in staat was. De bedrijfsarts heeft op 10 december 2019 aan GVB laten weten geen opties te zien voor interventie om te komen tot een oplossing. De bij cao ingestelde Heroverwegingscommissie heeft op 23 januari 2020 geoordeeld dat de arbeidsrelatie verstoord is. Tenslotte blijkt ook uit de eigen stellingen van [appellante] en de verwijten die zij maakt aan het adres van GVB, dat zij de arbeidsverhouding als verstoord beschouwt. Zo heeft zij GVB beticht van “psychische terreur, intimidatie en wegpesten”.
Daarmee staat vast dat de kantonrechter ten tijde van het beoordelen van het ontbindingsverzoek, terecht heeft geoordeeld dat sprake was van een ontbindingsgrond zoals bedoeld in artikel 7:671b lid 1 aanhef en sub a jo artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub g BW (verstoorde arbeidsverhouding).
Ernstige verwijtbaarheid3.9
[appellante] komt zowel in het beroepschrift, als in het aanvullende beroepschrift op tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van GVB in de zin van artikel 7:671b lid 9 aanhef en sub c BW. Blijkens de toelichting op de grieven is volgens [appellante] deze ernstige verwijtbaarheid gelegen in het feit dat door het UWV een loonsanctie is opgelegd, en in het feit dat GVB haar re-integratieverplichtingen heeft geschonden omdat zij geen rekening heeft gehouden met de beperkingen van [appellante] . Ter zitting heeft de advocaat van [appellante] voorts toegelicht dat op GVB een verzwaarde zorgplicht rustte in het kader van de re-integratie, aangezien de ziekte het gevolg is van een bedrijfsongeval.
3.1
Deze grieven falen. Het volgende is daartoe redengevend.
Blijkens de Parlementaire Geschiedenis bij de totstandkoming van (inmiddels) artikel 7:671b lid 9 aanhef en sub c BW, is de in dit artikel geregelde billijke vergoeding bedoeld voor uitzonderlijke situaties waarvoor (enkel) toekenning van de transitievergoeding ontoereikend is. Het criterium “ernstige verwijtbaarheid” van de werkgever dient tegen de achtergrond van deze bedoeling van de wetgever te worden uitgelegd. Weliswaar heeft GVB aanvankelijk, in 2016, niet voldaan aan haar re-integratieverplichtingen, maar zij heeft dit hersteld hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een bekorting van de loonsanctie. Overigens vormt het enkele feit dat een loonsanctie is opgelegd door het UWV op zichzelf onvoldoende grond om ernstige verwijtbaarheid van de werkgever aan te nemen. Het UWV heeft bij beslissing van 11 februari 2020 geoordeeld – samengevat – dat de re-integratie inspanningen van GVB voldoende waren en dat de loonbetalingsplicht van GVB eindigde per 2 april 2020. [appellante] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij beslissing van 21 juli 2020 ongegrond is bevonden. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het onderhavige hoger beroep werd – uiteindelijk – duidelijk dat [appellante] tegen deze beslissing beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. Het hof gaat bij de huidige stand van zaken uit van de juistheid van de beslissing van het UWV van 11 februari 2020. Daarnaast blijkt uit de hierboven weergegeven feiten dat GVB vanaf 2017 diverse pogingen heeft gedaan om [appellante] te re-integreren zowel in haar eigen werk, als in ander werk. Toen de re-integratie stagneerde heeft GVB een mediationtraject ingezet, dat is mislukt. Voordat GVB een ontslagprocedure in gang zette heeft zij tevergeefs getracht een tweede mediationtraject met [appellante] te starten en heeft zij aan de bedrijfsarts gevraagd of deze mogelijkheden tot interventie zag, hetgeen niet het geval was. Op grond van deze feiten en omstandigheden kan niet gezegd worden dat GVB ernstig verwijtbaar heeft gehandeld wegens schending van haar re-integratieverplichtingen. Voor zover [appellante] stelt dat op GVB een verzwaarde zorgplicht rustte in het kader van de re-integratie in verband met het haar overkomen bedrijfsongeval, overweegt het hof dat deze stelling impliceert dat de ziekte van [appellante] in oorzakelijk verband staat met het bedrijfsongeval. Nog afgezien van het feit dat het UWV en de bedrijfsarts in juni respectievelijk juli 2018 hebben geoordeeld dat de klachten van [appellante] op dat moment overwegend verband leken te houden met het arbeidsconflict, is de aansprakelijkheid van GVB voor eventuele schade als gevolg van het ongeval onderwerp van de tussen partijen onder zaaknummer 7896209 CV EXPL-14956 aanhangige kantonprocedure, waarin nog niet is beslist.
Bedrijfsongeval3.11
De grief vervat onder 4 van het aanvullende beroepschrift betreft het feit dat de kantonrechter “niet heeft vastgesteld dat het tramongeval een bedrijfsongeval in de zin van artikel 14.4 cao betreft”. Afgezien van het feit dat dit een nieuwe grief is, mist de grief feitelijke grondslag nu [appellante] in de onderhavige procedure niet een daartoe strekkend verzoek had ingesteld (zodat, uiteraard, de kantonrechter daaromtrent niets heeft beslist).
Ernstige verwijtbaarheid [appellante]3.12
Onder 6, 8 en 11 van het aanvullende beroepschrift grieft [appellante] tegen “het impliciete oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft meegewerkt (bedoeld zal zijn: aan haar re-integratie)”. Deze grief is nieuw en mist feitelijke grondslag nu de kantonrechter dit niet heeft overwogen, ook niet impliciet. Ook dit kan verklaard kan worden uit het feit dat er geen verzoeken of verweren in eerste aanleg zijn ingesteld die verband hielden met eventuele verwijtbaarheid aan de zijde van [appellante] . De ontbinding werd immers verzocht op de g-grond, waarbij de vraag aan wie de verstoring van de arbeidsverhouding te wijten is in het midden kan blijven, en de verschuldigdheid van de transitievergoeding is niet betwist door GVB.
3.13
Voor zover [appellante] aan het slot van randnummer 11 van het aanvullende beroepschrift (een) nieuwe vordering(en) beoogt in te stellen op grond van de cao, is dit tardief want in strijd met de twee-conclusie-regel.
3.14
[appellante] vult onder 12 van het aanvullende beroepschrift de feiten aan. Hieraan zal worden voorbij gegaan nu dit in strijd komt met de twee-conclusie-regel.
Conclusie
3.15
Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld. Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van GVB gevallen, in hoger beroep op € 760,- aan verschotten en € 2.228,- aan salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.S. Pieters, I.A. Haanappel-van der Burg en E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 april 2021.