Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
III. GVB zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.Feiten
Uit het oordeel van onze arts en arbeidsdeskundige blijkt dat u het werk dat u deed voordat u ziek werd, vanaf 17 juli 2017 weer kunt doen. (...) U bent daarom niet arbeidsongeschikt.” Deze beslissing is inmiddels onherroepelijk.
3.Beoordeling
In eerste aanleg heeft GVB verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellante] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 aanhef en onderdeel a jo. 7:669 lid 3 aanhef en onderdeel g, althans onderdeel e, althans onderdeel i BW. [appellante] heeft zich verzet tegen ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Voor zover de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden heeft [appellante] verzocht om toekenning van een billijke vergoeding, een transitievergoeding en doorbetaling van salaris vanaf 22 januari 2020. De kantonrechter heeft bij de bestreden beschikking van 17 maart 2020 de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 18 april 2020, onder toekenning van de transitievergoeding aan [appellante] , en met afwijzing van de door [appellante] verzochte billijke vergoeding. Voorts heeft de kantonrechter GVB veroordeeld om vanaf 22 januari 2020 het loon door te betalen tot het einde van het dienstverband, althans tot het moment dat de wettelijke loondoorbetalingsplicht eindigt.
[appellante] heeft op 6 juli 2020 een aanvullend beroepschrift ingediend.. GVB heeft in haar verweerschrift op grond van de twee-conclusie-regel (artikel 347 lid 1 Rv jo artikel 362 Rv) bezwaar gemaakt tegen nieuwe grieven die vervat zijn in het aanvullende beroepschrift. Dit bezwaar treft doel, voor zover hetgeen in het aanvullende beroepschrift wordt gesteld daadwerkelijk nieuwe grieven betreft en niet een uitwerking of aanvulling van reeds bij beroepschrift geformuleerde grieven.
[appellante] komt met haar beroepschrift onder aanvoering van grieven op tegen de bestreden beschikking. De eerste grief van [appellante] onder 9 van het beroepschrift en onder 10 van het aanvullende beroepschrift richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter zoals verwoord onder 6 van de bestreden beschikking, betreffende (de reflexwerking van) het opzegverbod. Het hof begrijpt de toelichting op deze grief aldus dat volgens [appellante] het door GVB ingediende ontbindingsverzoek wel verband houdt met de ziekte van [appellante] , nu de oorzaak van de verstoring van de arbeidsrelatie haar oorsprong vindt in verschillen van mening over de re-integratieverplichtingen. Daarbij dient het hof te betrekken dat de ziekte van [appellante] het gevolg is van een bedrijfsongeval waarvoor GVB aansprakelijk is, aldus nog steeds [appellante] .
[appellante] komt zowel in het beroepschrift, als in het aanvullende beroepschrift op tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van GVB in de zin van artikel 7:671b lid 9 aanhef en sub c BW. Blijkens de toelichting op de grieven is volgens [appellante] deze ernstige verwijtbaarheid gelegen in het feit dat door het UWV een loonsanctie is opgelegd, en in het feit dat GVB haar re-integratieverplichtingen heeft geschonden omdat zij geen rekening heeft gehouden met de beperkingen van [appellante] . Ter zitting heeft de advocaat van [appellante] voorts toegelicht dat op GVB een verzwaarde zorgplicht rustte in het kader van de re-integratie, aangezien de ziekte het gevolg is van een bedrijfsongeval.
De grief vervat onder 4 van het aanvullende beroepschrift betreft het feit dat de kantonrechter “niet heeft vastgesteld dat het tramongeval een bedrijfsongeval in de zin van artikel 14.4 cao betreft”. Afgezien van het feit dat dit een nieuwe grief is, mist de grief feitelijke grondslag nu [appellante] in de onderhavige procedure niet een daartoe strekkend verzoek had ingesteld (zodat, uiteraard, de kantonrechter daaromtrent niets heeft beslist).
Onder 6, 8 en 11 van het aanvullende beroepschrift grieft [appellante] tegen “het impliciete oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft meegewerkt (bedoeld zal zijn: aan haar re-integratie)”. Deze grief is nieuw en mist feitelijke grondslag nu de kantonrechter dit niet heeft overwogen, ook niet impliciet. Ook dit kan verklaard kan worden uit het feit dat er geen verzoeken of verweren in eerste aanleg zijn ingesteld die verband hielden met eventuele verwijtbaarheid aan de zijde van [appellante] . De ontbinding werd immers verzocht op de g-grond, waarbij de vraag aan wie de verstoring van de arbeidsverhouding te wijten is in het midden kan blijven, en de verschuldigdheid van de transitievergoeding is niet betwist door GVB.