ECLI:NL:GHAMS:2021:1

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
200.277.201/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen notaris over afwikkeling nalatenschap en tuchtrechtelijke verwijtbaarheid

In deze zaak gaat het om een klacht van klager tegen een notaris, die betrekking heeft op de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van klager. Klager stelt dat de notaris niet zorgvuldig heeft gehandeld, omdat deze slechts een deel van de vordering van de vader op de nalatenschap van de overleden broer van klager heeft voldaan. De klacht is in eerste aanleg ongegrond verklaard door de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden. Klager heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader van klager, hoewel uitgenodigd door de notaris, zich niet als schuldeiser van de nalatenschap heeft gemeld. Ook heeft hij niet gereageerd op een advertentie waarin om aanmeldingen werd gevraagd. Het hof concludeert dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de notaris tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De kamer heeft in haar beslissing terecht geoordeeld dat de klacht ongegrond is, en het hof bevestigt deze beslissing.

De zaak is behandeld op een openbare zitting, waar zowel klager als de notaris aanwezig waren. Klager heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van een pleitnota. Het hof heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden gehoord die een ander oordeel rechtvaardigen en bevestigt de beslissing van de kamer.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.277.201/01 NOT
nummer eerste aanleg : C/05/365167 KL RK 20.10
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 12 januari 2021
inzake
[klager] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tegen
[notaris] ,
notaris te [plaats] ,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 15 april 2020 een beroepschrift bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de kamer) van 3 april 2020 (ECLI:NL:TNORARL:2020:28).
1.2.
Op 12 mei 2020 heeft het hof een aanvullend beroepschrift van klager ontvangen.
1.3.
De geïntimeerde (hierna: de notaris) heeft op 24 juni 2020 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.4.
Op 30 juni 2020 heeft het hof van klager aanvullende producties ontvangen.
1.5.
Het hof heeft de stukken van de eerste aanleg van de kamer ontvangen.
1.6.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 29 oktober 2020. Klager en de notaris zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; klager aan de hand van een overgelegde pleitnota.

2.Feiten

Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Omdat klager eerder een klacht tegen de notaris heeft ingediend in verband met (onder meer) de afhandeling van de erfenis van zijn broer [X] , is het hof ambtshalve bekend met de volgende feiten.
2.2.
De broer van klager, [X] (hierna: [X] ) is overleden op [overlijdensdatum] 2001. [X] had een dochter, [Y] (hierna: [Y] ). [Y] is geboren op [geboortedatum] 1999 en overleden op [overlijdensdatum] 2001. [Z] is de moeder van [Y] .
2.3.
[X] heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt.
2.4.
Op 19 oktober 2001 heeft de notaris een verklaring van erfrecht opgemaakt.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang:

Heden, de negentiende oktober tweeduizend één verklaar ik, Meester [notaris] , notaris gevestigd in de gemeente [gemeente] , dat ik mij zoveel mogelijk heb overtuigd van het volgende:
Overleden
Op [overlijdensdatum] tweeduizend één is in de gemeente [gemeente] overleden de heer [X] , geboren te [plaats] op [geboortedatum] negentienhonderd negen en zestig, ongehuwd en nimmer gehuwd geweest en niet geregistreerd als partner of als zodanig geregistreerd geweest, (…), hierna te noemen: erflater.
Kinderen
Erflater is overleden met achterlating van één legitimaris te weten:
mevrouw [Y] , geboren in de gemeente [gemeente] op [geboortedatum] negentienhonderd negen en negentig, (…), overleden te [plaats] op [overlijdensdatum] tweeduizend één voor wie bij plaatsvervulling in de opgaande linie optreedt, haar moeder, met name:
mevrouw [Z] , (…).
Behoudens zijn genoemde dochter heeft erflater geen legitimarissen achtergelaten.
Testament en vererving
Erflater heeft blijkens opgave van het Centraal Testamenten Register de datum zeven augustus tweeduizend één niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt en mitsdien tot zijn enige erfgename bij versterf nagelaten: de moeder van zijn enige kind mevrouw [Z] , voornoemd. (…)
Beneficiaire aanvaarding
De onderhavige nalatenschap is beneficiair aanvaard blijkens een verklaring opgenomen in een akte beneficiaire nalatenschap de dato vijf september twee duizend één (…).
Conclusie
Mitsdien is genoemde mevrouw [Z] bevoegd en gerechtigd tot het ontvangen van en kwiteren voor alle gelden en verdere baten behorende tot voormelde nalatenschap van genoemde erflater.”
2.5.
De vader van [X] en klager is op [overlijdensdatum] 2014 overleden.
2.6.
Op 11 september 2017 heeft klager een klacht tegen de notaris ingediend bij de kamer. Deze klacht hield, onder meer, in dat de notaris een onjuiste verklaring van erfrecht heeft afgegeven.
De kamer heeft op 17 januari 2018 (ECLI:NL:TNORARL:2018:3) een beslissing gegeven waarin klager niet-ontvankelijk is verklaard in zijn klacht tegen de notaris omdat klager niet als direct dan wel indirect belanghebbende kan worden beschouwd. In hoger beroep heeft het hof bij beslissing van 31 juli 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:2699) de beslissing van de kamer voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van klager bevestigd.
Bij dezelfde beslissing heeft het hof geconstateerd dat de door de notaris opgestelde verklaring van erfrecht onjuistheden bevat maar dat ondanks deze onjuistheden de slotconclusie over wie gerechtigd is in de nalatenschap van [X] wel correct is.
2.7.
Klager heeft bij de kamer op 8 juli 2019 een klacht ingediend waarbij klager, onder meer, de notaris verwijt dat de notaris slechts een deel van de vordering van de vader van klager op de nalatenschap van [X] heeft voldaan.
2.8.
De voorzitter van de kamer heeft bij beslissing van 15 augustus 2019 de klacht van klager kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Klager heeft op 19 augustus 2019 verzet ingesteld tegen deze voorzittersbeslissing. Bij beslissing van 15 januari 2020 heeft de kamer het verzet gegrond verklaard.

3.Standpunt van klager

Uit het verzetschrift van klager van 19 augustus 2019 blijkt dat klager de notaris verwijt onzorgvuldig te hebben gehandeld bij de afwikkeling van de nalatenschap van [X] .

4.Beoordeling

4.1.
De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager tegen de notaris ongegrond verklaard. De kamer heeft, kort samengevat, het volgende geoordeeld. Vast is komen te staan dat de vader van klager zich destijds, hoewel daartoe door de notaris uitgenodigd bij brief van 16 augustus 2002, niet als schuldeiser van de nalatenschap van [X] bij de notaris heeft gemeld. Op een daaraan voorafgaande advertentie in het Nieuwsblad van het Noorden van 25 augustus 2001 heeft de vader van klager zich evenmin gemeld. Er is geen aanleiding om te oordelen dat de notaris tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.2.
Omdat klager in dit verzetschrift een aantal verwijten naar voren brengt waarover reeds in de onder 2.6. genoemde beslissing van dit hof is geoordeeld is in hoger beroep (uitsluitend) nog de klacht aan de orde dat de notaris ten onrechte slechts een deel van de vordering van de vader van klager op de nalatenschap van [X] heeft voldaan.
4.3.
Het hof verenigt zich met dit oordeel van de kamer en de gronden waarop dit oordeel berust. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die een ander oordeel rechtvaardigen.

5.Beslissing

Het hof:
- bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.H. Lieber, A.D.R.M. Boumans en J.W. van Zaane en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021 door de rolraadsheer.