ECLI:NL:GHAMS:2020:932

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
200.253.259/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in verband met nalatenschap en vereffening

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in het kader van de vereffening van een nalatenschap. Appellant, die als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon optrad, verwijt de advocaat dat deze niet heeft opgemerkt dat hij als gevolg van de beneficiaire aanvaarding door zijn zoon vereffenaar was van de nalatenschap. Hierdoor zou hij niet in staat zijn geweest om de nalatenschap op een voor hem gunstige manier te beheren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gestelde beroepsfouten van de advocaat niet tot schade hebben geleid, omdat appellant niet tegelijkertijd als vereffenaar en schuldeiser kon optreden. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat er geen causaal verband is tussen de gestelde fouten van de advocaat en de schade die appellant zou hebben geleden. Het hof wijst erop dat de vereffenaar de nalatenschap volgens de wet heeft vereffend en dat appellant heeft ingestemd met deze vereffening. De grieven van appellant worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij appellant wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.253.259/01
rol-/zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/623719/HA ZA 17-163
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. R.H.W. van Ewijk te Amsterdam,
tegen

1.de openbare maatschap

[A] ,
gevestigd te [vestigingsplaats]
,

2. [B] ,

wonende te [woonplaats]
,

3. [C] ,

wonende te [woonplaats]
,

4. [D] B.V. ,

gevestigd te [vestigingsplaats]
,
advocaat mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,

5.[E] ADVOCATEN N.V. ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

6. [F] B.V. ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

7. [G] B.V. ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

8. B.V. [H] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

9. [I] B.V. ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

10. [J] B.V. ,

gevestigd te [vestigingsplaats]
,

11. [K] B.V. ,

gevestigd te [vestigingsplaats]
,
advocaat mr. H. Lebbing te Rotterdam,
geïntimeerden,
Partijen worden hierna ook als volgt aangeduid: natuurlijke personen worden hierna bij hun achternaam aangeduid, geïntimeerde onder 1 als [A] en geïntimeerden 1 t/m 4 gezamenlijk als [A c.s.] , geïntimeerde 5 als [E] en geïntimeerden 5 t/m 11 gezamenlijk als [E c.s.]

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 10 januari 2019 in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 24 januari 2018 en het eindvonnis van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 10 oktober 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser, tevens in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn toen nog minderjarige zoon, en [A c.s.] en [E c.s.] als gedaagden. In hoger beroep treedt hij niet meer in laatstgenoemde hoedanigheid op.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens akte vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord van [A c.s.] met producties;
- memorie van antwoord van [E c.s.] met productie;
- akte uitlating producties van [appellant] .
Partijen hebben de zaak ter zitting van 25 november 2019 doen bepleiten, [appellant] door mr. Van Ewijk voornoemd; [A c.s.] door mr. K. Baetsen, advocaat te Rotterdam en [E c.s.] door mr. O.B. Zwijnenberg, advocaat te Rotterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft, onder wijziging van zijn eis, geconcludeerd, samengevat, dat het hof het bestreden vonnis (het hof begrijpt: eindvonnis) zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad alsnog
I. voor recht zal verklaren dat [B] , de maatschap [E]
Advocaten, [E] , en/of [A] toerekenbaar tekort zijn (c.q. is) geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht met [appellant] , althans onrechtmatig hebben (c.q. heeft) gehandeld jegens [appellant] , en hen hoofdelijk zal veroordelen om aan [appellant] te vergoeden (i) de reeds door hem geleden schade van € 1.305.317,93 te vermeerderen met diverse renteposten alsmede de door [appellant] in de toekomst nog te lijden schade van €553.775,00, althans (ii) een bedrag dat het hof in goede justitie vermeent te behoren, althans (iii) de door [appellant] geleden schade op te maken bij staat;
II. [B] en [C] en de besloten vennootschap [D] B.V. (als maten van [A] ) en [F] B.V. , [G] B.V. , B.V. [H] , [I] B.V. , [J] B.V. en [K] B.V. (als maten van de maatschap [E] Advocaten) in gelijke delen zal veroordelen tot vergoeding van de schade waarvoor in lijn met het sub I gevorderde de maatschap [E] Advocaten, respectievelijk [A] aansprakelijk is jegens [appellant] ;
III. een en ander met veroordeling van [A c.s.] en [E c.s.] in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten en rente.
[A c.s.] hebben geconcludeerd tot afwijzing van de gewijzigde primaire en subsidiaire vorderingen van [appellant] en bekrachtiging van het bestreden eindvonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
[E c.s.] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden eindvonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Alle partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.23 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen, aangevuld met feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen neer op het volgende.
2.1
[appellant] heeft vanaf 1990 een relatie gehad met [X] (hierna: [X] ). Uit hun relatie is op [in] 2000 hun zoon [zoon] (hierna: [zoon] ) geboren. Op 10 juni 2005 is [X] overleden. Tot aan zijn meerderjarigheid was [appellant] de wettelijk vertegenwoordiger van [zoon] .
2.2
De vader van [X] was de in 2016 overleden [Y] (hierna: [Y] ).
2.3
[B] is advocaat te [plaats] en werkte als zodanig - voor zover hier van belang - vanaf april 2008 voor de maatschap [E] advocaten (hierna: de maatschap [E] ). De maten van de maatschap [E] waren [F] B.V. , [G] B.V. , B.V. [H] , [I] B.V. , Lawyer’s Paradise B.V. en [K] B.V.
2.4
In september 2008 is de rechtsvorm van de maatschap [E] gewijzigd in een naamloze vennootschap genaamd [E] Advocaten N.V. (dat is geïntimeerde sub 5).
2.5
Vanaf begin 2010 tot en met april 2013 heeft [B] zijn advocatenpraktijk zelfstandig en als eenmanszaak uitgeoefend.
2.6
Vanaf 12 april 2013 oefende [B] zijn advocatenpraktijk uit in [A] . De maten van [A] zijn [B] , [C] en [D] B.V.
2.7.
De heer mr. J.N.G.J. Kuin (hierna: notaris Kuin) was ‘huisnotaris’ van [X] en [appellant] .
2.8
Mr. J.A. Bezema is advocaat te Groningen (hierna: Bezema) en oefende in de hier relevante periode zijn praktijk uit voor Dorhout Advocaten N.V.
2.9
[appellant] en [X] exploiteerden samen een uit verschillende vennootschappen en een stichting bestaande onderneming (hierna: [de onderneming] of de vennootschappen), waarin het merk [merknaam] was ondergebracht. De aandelen in deze onderneming werden gehouden door [X] .
2.1
[appellant] en [X] zijn [in] 2003 een geregistreerd partnerschap aangegaan dat zij op 24 juni 2004 hebben ontbonden. Op 21 juli 2004 hebben zij een ‘overeenkomst ter uitvoering van beëindiging partnerschap’ gesloten en de daarbij te verrekenen bedragen en te verdelen goederen, waaronder [de onderneming] (hierna: de beëindigingsovereenkomst).
2.11
In april 2005 heeft [X] de productie van [de onderneming] ondergebracht bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). De inkomsten van [de onderneming] bestonden sindsdien uit door [bedrijf] aan [de onderneming] te betalen royalties.
2.12
Op 27 april 2005 hebben [appellant] en [X] , ter beëindiging van hun geschillen, een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarbij is – onder meer – overeengekomen dat de beëindigingsovereenkomst werd ontbonden, dat [X] de aandelencertificaten in B&S Joure Beheer behield, tegen betaling van € 425.000,- aan [appellant] , en dat het dienstverband van [appellant] bij [de onderneming] met wederzijds goedvinden met terugwerkende kracht per 1 januari 2005 werd beëindigd. Dit alles onder de opschortende voorwaarde dat [X] erin zou slagen voor 1 juni 2005 de financiering van het genoemde bedrag van € 425.000,- rond te krijgen en dat zij dit aan [appellant] zou betalen. [X] is daarin niet voor 1 juni 2005 geslaagd. [appellant] en [X] hebben daarop een op 9 juni 2005 ondertekende afwikkelingsovereenkomst gesloten waarbij (onder meer) de termijn werd verlengd tot 15 juni 2005.
2.13
Ten tijde van het overlijden van [X] op 10 juni 2005 was de financiering nog niet rond.
2.14
[appellant] , toen bijgestaan door Bezema, heeft aan notaris Kuin opdracht gegeven hem te adviseren met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van [X] . In dat kader heeft in juni 2005 een bespreking bij notaris Kuin plaatsgevonden waarbij ook [Y] en Bezema aanwezig waren.
2.15
Op 11 juli 2005 heeft [Y] de heer [M] (hierna: [M] ) ingeschreven als bestuurder van de vennootschappen.
2.16
[appellant] heeft als wettelijk vertegenwoordiger van [zoon] de nalatenschap voor [zoon] beneficiair doen aanvaarden. De aanvaarding is op 26 juli 2005 ingeschreven in het boedelregister van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
2.17
[X] had bij testament over haar nalatenschap (hierna: de nalatenschap) beschikt. In haar testament heeft zij [zoon] tot haar enig erfgenaam benoemd en heeft zij bepaald dat al hetgeen [zoon] door haar overlijden verkrijgt onder bewind wordt gesteld totdat [zoon] de leeftijd van 22 jaren heeft bereikt, met benoeming van [Y] tot bewindvoerder. In de verklaring van erfrecht (hierna: de vve), die op 8 augustus 2005 door notaris Kuin is opgesteld, is onder meer opgenomen:
“(..)BEVOEGDHEID
In verband hiermee zijn [ [appellant] als wettelijk vertegenwoordiger van [zoon] , hof] alsmede [ [Y] , hof]tezamengerechtigd om te beschikken over alle goederen die behoren tot de nalatenschap van erflaatster en als enige bevoegd alle tot de nalatenschap behorende vorderingen te innen en om voor die inning kwijting te verlenen. (..)”
2.18
Vanaf 2007 werd [appellant] bijgestaan door [B] , die als zodanig Bezema opvolgde.
2.19
In september 2007 heeft [Y] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder (van al hetgeen [zoon] door het overlijden van [X] heeft verkregen) een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage tot benoeming van een vereffenaar in de nalatenschap van [X] . In dat verzoekschrift heeft [Y] onder meer aangevoerd dat in beginsel [appellant] (in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger) als vereffenaar zou moeten optreden, maar dat vanwege door [appellant] gestelde vorderingen op de nalatenschap, tegenstrijdige belangen waren ontstaan. Hij heeft tevens gesteld dat de lasten de baten overtroffen.
2.2
Nadat [appellant] in de procedure bij de rechtbank ’s-Gravenhage aanvankelijk verweer heeft gevoerd, heeft hij uiteindelijk ingestemd met de benoeming van de door de rechtbank voorgestelde mr. H.J. Overes, advocaat te Groningen, als vereffenaar (hierna: vereffenaar Overes). Dit is gebeurd bij beschikking van 2 juni 2008.
2.21
In april 2009 hebben onder anderen [appellant] , vereffenaar Overes en [Y] zowel per se als in de hoedanigheid van bewindvoerder een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin [appellant] zich jegens vereffenaar Overes heeft verplicht mee te werken aan de inschrijving van het merk [merknaam] ten name van [appellant] en [zoon] gezamenlijk. In de hierdoor ontstane gemeenschap heeft [zoon] een (onder bewind gesteld) aandeel van 60% en [appellant] een aandeel van 40%. Voorts werd overeengekomen dat vereffenaar Overes op naam van [zoon] een bankrekening met een zogenaamde BEM (Belegging, Erfenis en andere gelden Minderjarigen)-clausule (hierna: de BEM-rekening) zou openen waarop het aan [zoon] toekomende deel van de inkomsten in verband met het merk zouden worden betaald. Op 1 februari 2011 heeft de vereffenaar de vereffening voltooid.
2.22
Bij dagvaarding van 3 december 2012 heeft [appellant] een procedure aanhangig gemaakt tegen (het kantoor van) notaris Kuin (hierna: de eerste procedure tegen notaris Kuin). Daarin heeft hij onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de vve nietig is en dat [appellant] als vereffenaar bevoegd is de nalatenschap van [X] te beheren en daarover te beschikken. Bij vonnis van 9 oktober 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, de vorderingen van [appellant] afgewezen wegens, onder meer, gebrek aan belang.
2.23
Bij dagvaarding van 6 juni 2014 heeft [appellant] zowel pro se als in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [zoon] tegen – onder anderen – notaris Kuin een procedure aanhangig gemaakt (hierna: de tweede procedure tegen notaris Kuin), en daarin een verklaring voor recht gevorderd dat [appellant] door het tekortschieten van notaris Kuin onkundig is gebleven dat [zoon] als enig erfgenaam de hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap had en daarbij door [appellant] zou moeten worden vertegenwoordigd. De vorderingen strekten verder tot vergoeding van de schade die [appellant] en [zoon] als gevolg hiervan hebben geleden.
2.24
Bij vonnis van 16 maart 2016 heeft de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, het verjaringsverweer van onder anderen notaris Kuin gehonoreerd en alle vorderingen van [appellant] en [zoon] afgewezen. De rechtbank Noord-Nederland heeft daartoe overwogen dat de verjaringstermijn aanvangt op het moment dat [appellant] wetenschap kreeg van de volgens hem schadeveroorzakende omstandigheid dat hij niet goed zou zijn geadviseerd over de rechten en bevoegdheden die [zoon] had als vereffenaar met betrekking tot de nalatenschap. Volgens de rechtbank was dat op het moment dat [appellant] kennis had genomen van het verzoekschrift van [Y] tot benoeming vereffenaar (zie 2.19). Dat was in september 2007. Aangezien [appellant] notaris Kuin pas bij brief van 15 oktober 2013 aansprakelijk heeft gesteld, was op dat moment de in artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geregelde verjaringstermijn van vijf jaar voltooid, aldus het vonnis van 16 maart 2016.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] vorderde in eerste aanleg vergoeding van schade die hij en [zoon] hebben geleden als gevolg van beroepsfouten van [B] erin bestaande – kort gezegd – dat [B] (i) de onjuistheid van de vve en de beroepsfouten van notaris Kuin respectievelijk Bezema niet heeft onderkend, (ii) heeft nagelaten hen tijdig aansprakelijk te stellen en (iii) zelf onjuist advies heeft gegeven aan [appellant] door niet te hebben opgemerkt dat [appellant] vereffenaar was van de nalatenschap. Hierdoor heeft [appellant] niet de door hem geleden schade op hen kunnen verhalen. Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] pro se en als wettelijk vertegenwoordiger van [zoon] afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de gestelde beroepsfouten niet tot schade hebben geleid, omdat [appellant] nimmer tegelijkertijd als vereffenaar en als schuldeiser van de nalatenschap had kunnen optreden terwijl zijn vordering op de nalatenschap niet werd erkend. [Y] zou in dat geval (in een andere hoedanigheid) eveneens een vereffenaar hebben laten benoemen. Verder achtte de rechtbank van belang dat daadwerkelijk vereffening heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de wettelijke bepalingen, zodat geen schade is geleden. Wat de kosten van de procedure tegen notaris Kuin betreft overweegt de rechtbank dat deze betaald zijn van de BEM-rekening van [zoon] .
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met twaalf grieven op.
3.2
Het hof stelt vast dat [zoon] , die inmiddels meerderjarig is, geen hoger beroep heeft ingesteld, zodat het vonnis, voor zover dat betrekking heeft op de vorderingen van [zoon] , in kracht van gewijsde is gegaan. Het hoger beroep van [appellant] ziet aldus alleen op het vonnis voor zover dat betrekking heeft op de vorderingen van [appellant] pro se.
3.3
Met de grieven 1 tot en met 4 betoogt [appellant] dat ten onrechte is geoordeeld dat hij een tegenstrijdig belang had en daarom ongeschikt zou zijn bevonden als vereffenaar. Hij voert daartoe aan dat hij niet de grootste schuldeiser was en bovendien tevens schuldenaar was van de nalatenschap, dat zijn vordering op de nalatenschap vaststond en dat ook een schuldeiser vereffenaar kan zijn. Had [B] de rechtspositie van [appellant] destijds juist begrepen en het juiste verweer gevoerd in de procedure bij de rechtbank ’s-Gravenhage dan had het verzoek van [Y] tot benoeming van een vereffenaar geen kans van slagen gehad. [appellant] betwist bovendien dat [Y] , in de situatie dat [appellant] van meet af zou zijn opgetreden als vereffenaar, al in 2005 een verzoek tot benoeming van een vereffenaar zou hebben ingediend. Met grief 5 betoogt [appellant] dat dit verzoek ook niet zou zijn toegewezen.
Grief 6 klaagt over de verwijzing van de rechtbank naar een zinsnede uit de conclusie van de AG voor het arrest HR 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:983. Volgens hem is de geciteerde zinsnede daarin niet te lezen.
Grieven 7 en 8 zien op de overweging van de rechtbank dat de daadwerkelijke vereffening heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de wet. Volgens [appellant] gaat het hier niet om. In deze zaak gaat het erom dat, door toedoen van [B] , niet [appellant] maar een derde de nalatenschap heeft vereffend en dat [appellant] daardoor schade heeft geleden. Was hij zelf vereffenaar geweest, dan zou hij zelf de certificaten in handen hebben gekregen, 100% van de rechten op [merknaam] en alle royalties.
Ook zou hij zelf een bestuurder hebben kunnen inschrijven en/of bezwaar hebben kunnen maken tegen de aanstelling van [M] als bestuurder. Als gevolg van het bestuur van [M] heeft hij schade geleden omdat hij recht had op loondoorbetaling, maar [M] geweigerd heeft dat te voldoen en het huis in [plaats 2] waarin [appellant] woonde heeft verkocht. Daarnaast had [appellant] recht op 100% van de royalties en zou hij die ook daadwerkelijk hebben ontvangen als [M] de royalties niet had gebruikt voor zijn eigen gewin.
Grief 9 ziet op de overweging van de rechtbank dat de rechtbank Groningen in 2012 alle vorderingen van [appellant] tegen [M] heeft afgewezen. Volgens [appellant] kwam dat omdat [appellant] op dat moment geen aandeelhouder was en kan hieruit niet worden afgeleid, zoals de rechtbank in rov. 4.4. doet, dat het bestuur van [M] hem geen schade heeft opgeleverd.
Met grief 10 stelt [appellant] dat hij in verband met de tweede procedure tegen notaris Kuin wel degelijk een bedrag van € 16.487,- uit eigen middelen heeft voldaan.
[appellant] stelt in grief 11 dat de rechtbank onvolledig is geweest in de weergave van de verwijten die hij aan [B] heeft gemaakt. Hij verwijst daartoe naar de randnummers 300-355 van de dagvaarding in eerste aanleg. Met grief 12 klaagt [appellant] erover dat hij ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld.
3.4
De grieven zijn door [A c.s.] en [E c.s.] bestreden. Op hun stellingen wordt in het hierna volgende nader ingegaan.
3.5
Het hof ziet aanleiding als eerste grief 11 te bespreken, aangezien die ziet op de beroepsfouten die [appellant] aan [B] verwijt. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder 3.2 de verwijten van [appellant] als volgt samengevat:
1) dat advocaat [B] bij aanvang noch op verschillende momenten gedurende zijn opdracht: 1a) heeft opgemerkt en geadviseerd dat [appellant] […] als gevolg van de beneficiaire aanvaarding vereffenaar was van de nalatenschap en daarmee privatief bevoegd om de nalatenschap te beheren; 1b) heeft opgemerkt dat notaris Kuin en Bezema eerder dezelfde beroepsfout hadden gemaakt (in het geval van notaris Kuin ook door een ter zake onjuiste vve op te maken), en 2) heeft nagelaten hen voor de als gevolg van hun beroepsfouten geleden schade tijdig aansprakelijk te stellen en aansprakelijk te houden;
Volgens [appellant] is deze samenvatting veel te beperkt en heeft hij [B] een veelvoud aan andere verwijten gemaakt. Hij verwijst daartoe, zonder nadere toelichting, naar de randnummers 300 tot en met 355 in de dagvaarding in eerste aanleg.
3.6
Volgens [E c.s.] heeft de rechtbank met haar overweging de kern van de verwijten juist weergegeven. Alle verwijten die [appellant] overigens maakt, zijn een uitvloeisel van deze (kern)verwijten. Ook [A c.s.] zijn van mening dat de rechtbank de kern van de verwijten juist heeft weergeven. Zij betogen voorts dat niet concreet gemaakt is welke verwijten niet zijn gedekt door de samenvatting van de rechtbank, zodat de grief moet falen.
3.7
In lijn met het betoog van [A c.s.] is het hof van oordeel dat [appellant] ter onderbouwing van zijn grief niet kon volstaan met verwijzing naar een groot aantal randnummers in de dagvaarding in eerste aanleg, maar dat van hem verlangd mocht worden dat hij concreet zou stellen welke door hem gestelde beroepsfouten niet door de rechtbank zijn behandeld. Nu hij dat heeft nagelaten faalt de grief.
3.8
Het hof ziet aanleiding om, alvorens de overige grieven te bespreken, in te gaan op het bevrijdend verweer van [A c.s.] en [E c.s.] dat de door [appellant] gestelde beroepsfout van notaris Kuin, die ten grondslag zou liggen aan de beroepsfout van [B] , niet heeft geleid tot schade bij [appellant] die voor vergoeding in aanmerking komt, omdat de betreffende beroepsnorm niet strekt tot bescherming van de door [appellant] ingeroepen belangen.
De verwijten van [appellant] zijn in de eerste plaats terug te voeren op zijn stelling dat notaris Kuin een beroepsfout heeft gemaakt door de passage in de vve waarin staat dat [Y] (als in het testament aangewezen bewindvoerder) en [appellant] (als wettelijk vertegenwoordiger van [zoon] ) tezamen gerechtigd zijn om te beschikken over de nalatenschap van erflaatster en bevoegd zijn alle tot de nalatenschap behorende vorderingen te innen en om voor die inning kwijting te verlenen. Volgens [appellant] is dat onjuist omdat hij alleen hij, als wettelijk vertegenwoordiger van de erfgenaam, als vereffenaar kon optreden.
Partijen zijn het hierover niet eens. [A c.s.] hebben betoogd dat notaris Kuin volledig de wens van erflaatster heeft vervuld, die erop neerkwam dat haar vader naast [appellant] de rechten van [zoon] op de nalatenschap zou veiligstellen. Ook [E c.s.] hebben bepleit dat notaris Kuin er terecht vanuit is gegaan dat de testamentair bewindvoerder en de wettelijk vertegenwoordiger gezamenlijk moesten optrekken bij het beschikken over de goederen die tot de nalatenschap behoorden en bij het incasseren van de tot de nalatenschap behorende vorderingen.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de zinsnede in de vve als een beroepsfout van notaris Kuin is aan te merken, omdat ook als dat veronderstellenderwijs zou worden aangenomen, de vorderingen van [appellant] niet kunnen worden toegewezen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.9
De volgens [appellant] onjuiste passage in de vve heeft er volgens zijn stellingen toe geleid dat hij in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat hij (als wettelijk vertegenwoordiger) slechts gezamenlijk met [Y] bevoegd was om over de nalatenschap te beschikken. Als deze onjuiste passage niet in de vve was opgenomen en [appellant] alleen over de nalatenschap had kunnen beschikken, zou hij andere beslissingen hebben genomen die hem in een betere vermogenspositie hadden gebracht, aldus kort samengevat het betoog van [appellant] .
3.1
Het door [appellant] gestelde geschonden belang komt erop neer dat hij, in de situatie dat hij zelfstandig (dat wil zeggen: zonder instemming van [Y] ) als vereffenaar had kunnen optreden, in staat zou zijn geweest om zijn eigen belangen – als schuldeiser – naar zijn wens te kunnen behartigen. Het hof is met geïntimeerden van oordeel dat dit door [appellant] ingeroepen belang niet wordt beschermd door de geschonden norm. Het belang van een schuldeiser van de nalatenschap bij een juiste vve is dat hij moet weten wie de persoon van de erflater in het rechtsverkeer voortzet. Dit is ook in lijn met het door [appellant] in het geding gebrachte advies van professor J. Vranken die op zijn beurt citeert uit het Handboek erfrecht 2015 (Verstappen). De schuldeiser moet - anders gezegd - weten bij wie hij zijn vordering te gelde kan maken. De belangen die volgens [appellant] door de fout in de vve zijn geschonden zien daar niet op. Door de gestelde beroepsfout is geen verandering gekomen in de rechtspositie van [appellant] als schuldeiser. Vast staat dat de door de rechtbank aangewezen vereffenaar de nalatenschap volgens de wet heeft vereffend, en dat [appellant] heeft ingestemd met die vereffening, wat impliceert dat [appellant] als schuldeiser heeft gekregen waar hij recht op had. Voor zover [appellant] in hoger beroep stelt dat dit niet het geval is geweest, heeft hij dat niet voldoende onderbouwd. De enkele stelling dat hij, indien hij de vereffening zelf ter hand had kunnen nemen een voor hem gunstiger resultaat had bewerkstelligd is daarvoor niet voldoende. Het is de taak van een vereffenaar om de nalatenschap te vereffenen volgens de wet, rekening houdend met de belangen van de boedel en van alle schuldeisers en niet om zichzelf als schuldeiser in een voordeliger positie te brengen. Artikel 4:215 BW in verbinding met artikel 3:68 BW staat daaraan ook in de weg.
3.11
[appellant] stelt verder dat zonder de fout van notaris Kuin, [Y] niet een bestuurder had kunnen benoemen en dat [appellant] dan wel zelf een bestuurder had kunnen aanstellen dan wel zelf als bestuurder beslissingen had kunnen nemen die hem - kort gezegd - in een gunstiger positie hadden gebracht. Dat is, als hierboven overwogen, evenmin een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd. Voor zover [appellant] bedoelt dat de aangestelde bestuurder [M] in het nadeel van [appellant] fouten heeft gemaakt, die voor hem persoonlijk tot schade hebben geleid, overweegt het hof dat hem rechtsmiddelen ter beschikking stonden om daartegen op te komen. Van die rechtsmiddelen heeft hij ook (deels) gebruik gemaakt. [appellant] is echter in verschillende uitspraken in het ongelijk gesteld en al zijn vorderingen zijn afgewezen, zodat ook niet kan worden geconcludeerd dat dit gevolg van de vve voor [appellant] tot schade heeft geleid. Dat door de benoeming van [M] door de vennootschappen een managementvergoeding verschuldigd is geworden, kan hoe dan ook niet als schade van [appellant] worden aangemerkt.
3.12
Dit alles leidt tot de conclusie dat de gestelde beroepsfout van notaris Kuin, voor zover die [appellant] als schuldeiser regardeert, niet heeft geleid tot voor vergoeding in aanmerking komende schade.
3.13
Gelet op het voorgaande kunnen de stellingen dat Bezema de fout van notaris Kuin niet heeft onderkend en eveneens de positie van [appellant] (als wettelijk vertegenwoordiger van [zoon] als de enige erfgenaam) niet juist heeft ingeschat, en [B] vervolgens die fouten van Bezema niet heeft onderkend niet leiden tot toewijzing van de vorderingen van [appellant] . Immers, uit die verweten beroepsfouten is blijkens het voorgaande niet voor vergoeding in aanmerking komende schade voortgevloeid.
3.14
[appellant] heeft [B] tevens verweten dat die de tweede procedure tegen notaris Kuin te laat heeft ingesteld, zodat de rechtbank de vordering heeft afgewezen op de grond dat die verjaard was. Gelet op het voorgaande zou de vordering, ook indien die tijdig was ingesteld, op inhoudelijke gronden evenmin tot toewijzing van de thans gestelde schade hebben geleid. Naar onbetwist door [A c.s.] is aangevoerd heeft [B] voorafgaande aan het instellen van de vordering tegen notaris Kuin met [appellant] besproken dat hij mogelijk geen schade had geleden en heeft [appellant] [B] daarop laten weten dat hij desondanks de procedure wilde voortzetten. Dit brengt mee dat ook in de situatie waarin de vordering niet te laat was ingesteld, de kosten van die procedure vergeefs gemaakt zouden zijn. Voor zover [B] derhalve al verweten kan worden dat hij de vordering te laat heeft ingediend, heeft die omstandigheid voor [appellant] niet tot (aanvullende) schade geleid.
3.15
Daarnaast overweegt het hof het volgende. [appellant] gaat er blijkens zijn stellingen vanuit dat hij, als hij had geweten dat hij als wettelijk vertegenwoordiger van [zoon] zelfstandig en met uitsluiting van [Y] bevoegd was om tot vereffening van de nalatenschap over te gaan, [Y] niet met succes een verzoek tot benoeming van een vereffenaar zou kunnen hebben ingediend omdat hij daartegen beter verweer had kunnen voeren. Het hof volgt hem daarin niet.
3.16
[appellant] wijst in zijn betoog op artikel 4:206 lid 5 BW en verbindt daaraan de conclusie dat voor benoeming van een vereffenaar op verzoek van een belanghebbende vereist is dat er gewichtige redenen zijn om hem, als vereffenaar, te ontslaan. Het door hem genoemde artikellid ziet echter op het ontslag van een vereffenaar. In het onderhavige geval was daarvan geen sprake. [appellant] was, als wettelijk vertegenwoordiger van de (enige) erfgenaam, van rechtswege belast met de vereffening van de nalatenschap. Artikel 4:203 lid 1 onder b BW is van toepassing op nalatenschappen die beneficiair zijn aanvaard en biedt de mogelijkheid aan – onder meer – een belanghebbende om de rechter te verzoeken een vereffenaar te benoemen, in het geval ‘hij, die met het beheer der nalatenschap is belast’ daartoe ongeschikt is. Een andere reden om een vereffenaar te benoemen is als de schulden de baten overtreffen. De door de rechtbank benoemde persoon treedt ingevolge lid 2 van dit artikel als vereffenaar in de plaats van de erfgenamen (in dit geval van [appellant] als wettelijk vertegenwoordiger van de enige erfgenaam).
Het criterium is dan ook of [appellant] tot vereffening van de nalatenschap ongeschikt was. Uit de memorie van toelichting volgt dat dit criterium is opgenomen opdat niet behoeft te worden afgewacht totdat de ongeschiktheid zich manifesteert in ernstige tekortkomingen. Bij de beoordeling daarvan kunnen alle omstandigheden van het geval een rol spelen, waaronder een eventuele verstrengeling van belangen.
3.17
Het betoog van [appellant] komt erop neer dat het enkele feit dat hij zelf schuldeiser was hem nog niet ongeschikt maakte, omdat zijn vordering op de nalatenschap niet ter discussie stond. Hij kan in die stelling niet worden gevolgd. Anders dan [appellant] betoogt blijkt (de omvang van) deze vordering niet zonneklaar uit de beëindigingsovereenkomst.
Zijn standpunt dat de (omvang van de) vordering vaststond is niet te rijmen met de omstandigheid dat na het sluiten van de beëindigingsovereenkomst diverse meningsverschillen zijn ontstaan, die aanleiding hebben gegeven tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. In de considerans van de vaststellingsovereenkomst wordt expliciet verwezen naar de vele meningsverschillen.
Met dat standpunt rijmt ook niet dat [appellant] na het overlijden van [X] telkens wisselende standpunten heeft ingenomen over zijn aanspraken op de nalatenschap. [appellant] heeft aanvankelijk aanspraak gemaakt op nakoming van de vaststellingsovereenkomst in de zin dat hem een bedrag van € 425.000,- toekwam, waarna de certificaten aan de nalatenschap toekwamen. Toen die uitkoop financieel niet haalbaar bleek, stelde [appellant] op 29 juli 2005 voor om de certificaten gelijkelijk tussen hem en [zoon] te verdelen. Daarna bracht [appellant] een bod uit op de certificaten, vergezeld van een aantal andere eisen. Toen dat bod niet werd geaccepteerd is weer onderhandeld over een uitkoop van [appellant] , maar ook daarover is geen overeenstemming bereikt.
Noch uit de vaststellingsovereenkomst noch uit de handelwijze van [appellant] zelf volgt dat buiten kijf stond dat op de nalatenschap de verplichting rustte om de certificaten (tegen betaling van € 433.000,-) aan [appellant] te leveren. De beëindigingsovereenkomst kent ten aanzien van de certificaten een soort stappenplan, dat tot nadere overeenstemming zou moeten leiden. Ook volgens de eigen stelling van [appellant] in de inleidende dagvaarding volgt dat [X] , nadat de uitkoop van [appellant] niet mogelijk bleek, gehouden was om ofwel alle certificaten tegen betaling aan hem te leveren ofwel tot levering om niet van de helft van de certificaten. Van een obligatoire verplichting tot levering van álle certificaten was dan ook nimmer sprake.
Daarnaast was er onenigheid over een aanzienlijk aantal andere punten, waaronder de vraag of het merk [merknaam] tot de nalatenschap behoorde, een loonvordering van [appellant] op [de onderneming] , en over een door [appellant] gevorderde boete op grond van de beëindigingsovereenkomst.
Dat de (omvang van de) vordering van [appellant] kraakhelder was, blijkt dus niet. [appellant] verzuimt bovendien toe te lichten waarom hij zijn onbetwistbare vordering niet geldend heeft kunnen maken toen mr. Overes de vereffening ter hand had genomen en waarom hij - in strijd met zijn vorderingsrecht - heeft ingestemd met de wijze waarop mr. Overes de nalatenschap heeft afgewikkeld. Dat hij dat laatste op advies van [B] zou hebben gedaan, wat wordt betwist, heeft [appellant] niet onderbouwd.
3.18
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gepretendeerde vordering van [appellant] op de nalatenschap geenszins vaststond en dat er dus wel degelijk een tegenstrijdig belang bestond tussen enerzijds de nalatenschap (en daarmee de belangen van [zoon] ) en anderzijds [appellant] als schuldeiser. Mede gelet op de onenigheid die juist daarover is ontstaan tussen [appellant] en [Y] (die zich als bewindvoerder de belangen van [zoon] aantrok) is dit wel degelijk een factor van betekenis bij de beantwoording van de vraag of [appellant] ongeschikt was om de nalatenschap te vereffenen. Het hof acht het aannemelijk dat ook in het geval dat [appellant] de vordering van meet af aan alleen ter hand had genomen, [Y] – als belanghebbende – aan de rechter zou hebben verzocht een onafhankelijke vereffenaar te benoemen. Dit is immers in lijn met de handelwijze van [Y] die ook al in 2006 een verzoek had gedaan om een bijzonder curator aan te stellen voor [zoon] in verband met tegenstrijdige belangen van [appellant] . Eveneens acht het hof zeer waarschijnlijk dat de bevoegde rechtbank dat verzoek tot benoeming van een vereffenaar, gelet op de hiervoor beschreven belangenverstrengeling en de betrokkenheid van een minderjarige erfgenaam, had toegewezen evenals als de rechtbank ‘s-Gravenhage in 2008 heeft gedaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat tevens als grond voor die benoeming is aangevoerd dat de lasten de baten overtroffen. Weliswaar heeft [appellant] in deze procedure betoogd dat het saldo van de nalatenschap positief was, maar die stelling wordt als onvoldoende onderbouwd terzijde geschoven. Daartoe overweegt het hof dat uit de notariële boedelbeschrijving van 30 augustus 2007 een negatief boedelsaldo blijkt. Ook uit het overzicht van baten en lasten dat [appellant] in eerste aanleg als productie 11 heeft overgelegd (in 2017) blijkt niet van een positief saldo, reeds omdat daarin wel de waarde van de aandelencertificaten onder de baten is opgenomen, maar het door [appellant] gestelde vorderingsrecht van de helft van de aandelencertificaten bij de lasten ontbreekt. Ook heeft [appellant] zelf in de correspondentie destijds meermalen het standpunt ingenomen dat het saldo negatief was. Aangenomen moet derhalve worden dat [appellant] in elk geval in die bewuste periode, kort na het overlijden van [X] , zelf ervan overtuigd was dat de lasten de baten overtroffen, en die stelling van [Y] ook in dit scenario niet zou zijn weersproken, zodat reeds op die grond een vereffenaar benoemd kon worden. Met zijn stelling dat hiermee enige tijd zou zijn gemoeid zodat [appellant] in de tussentijd de vereffening al (grotendeels) zou hebben voltooid, miskent hij dat ook hij daarbij aan wettelijke regels zou zijn gebonden, en dat het niet mogelijk zou zijn geweest om in strijd daarmee in zijn eigen voordeel de nalatenschap te vereffenen zonder dat [Y] daartegen had kunnen opkomen. Het hof wijst hierbij in het bijzonder op de mogelijkheid dat [Y] op grond van artikel 4:215 lid 4 in verbinding met artikel 3:68 BW de nietigheid van de verrichte rechtshandelingen zou hebben ingeroepen.
In zoverre bestaat aldus geen causaal verband tussen de door [appellant] gestelde beroepsfouten en het feit dat een door de rechtbank ’s-Gravenhage benoemde vereffenaar (in plaats van [appellant] ) de vereffening heeft uitgevoerd.
3.19
Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet kan slagen. De grieven falen omdat zij niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [A c.s.] begroot op € 5.382,- aan verschotten en € 16.503,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [E c.s.] begroot op € 5.382,- aan verschotten en € 16.503,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W. Hoekzema, mr. J.F. Aalders en mr. C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2020.