In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de renteopbrengsten van een onder bewind gesteld erfdeel. De vader van de zoon, die erfgenaam was van de overleden moeder, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere beschikking van het gerechtshof. De moeder had in haar testament bepaald dat het erfdeel van de zoon onder bewind zou staan totdat hij 22 jaar oud zou zijn. De bewindvoerder had de bevoegdheid om te bepalen in welke mate de inkomsten uit het onder bewind gestelde vermogen aan de zoon ter beschikking zouden worden gesteld. De vader stelde dat hij recht had op de renteopbrengsten, maar het hof had geoordeeld dat deze rente niet opeisbaar was totdat de zoon meerderjarig zou zijn.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de bewindvoerder, gebruikmakend van zijn testamentaire bevoegdheid, had bepaald dat de renteopbrengsten pas bij meerderjarigheid aan de zoon zouden worden uitgekeerd. Dit betekende dat de vader, ondanks zijn ouderlijk vruchtgenot, geen aanspraak kon maken op de renteopbrengsten zolang de zoon nog niet 22 jaar was. De Hoge Raad oordeelde dat de vader geen vordering had op de renteopbrengsten, omdat deze onder het bewind bleven vallen en de zoon daarover nog niet kon beschikken.
De Hoge Raad verwierp het principale beroep van de vader en oordeelde dat de eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof correct waren. De beslissing van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van testamentaire bepalingen en de rechten van ouders met betrekking tot onder bewind gestelde vermogens van hun kinderen.