ECLI:NL:GHAMS:2020:901

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
23-002627-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis met aanpassing van straf in hoger beroep na diefstal van een auto

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 8 juli 2016 was gewezen. De verdachte, geboren in 1995 en thans gedetineerd in PI Leeuwarden, was eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten en had hoger beroep ingesteld tegen de opgelegde straf van vier weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging, die werd vernietigd. De advocaat-generaal had een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken met een proeftijd van twee jaren gevorderd, maar de raadsvrouw van de verdachte pleitte voor een voorwaardelijke straf, gezien de reeds opgelegde ISD-maatregel. Het hof heeft de ernst van het feit, de omstandigheden en de persoon van de verdachte in overweging genomen. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan de diefstal van een auto tijdens een feestje, wat schade en hinder voor de gedupeerden heeft veroorzaakt. Het hof oordeelde dat de verdachte, ondanks eerdere veroordelingen, opnieuw strafbare feiten had gepleegd. De redelijke termijn voor berechting, zoals vastgelegd in het EVRM, werd ook besproken, waarbij het hof concludeerde dat de zaak niet binnen de redelijke termijn was afgedaan, maar dat de totale tijdspanne van vier jaren niet onredelijk was. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaren, met de bepaling dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002627-16
datum uitspraak: 3 februari 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 8 juli 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-076616-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in PI Leeuwarden te Leeuwarden.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair ten laste gelegde bewezen verklaarde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken met aftrek.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken met aftrek met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het standpunt ingenomen dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de in eerste aanleg opgelegde straf en heeft verzocht te volstaan met de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf nu aan de verdachte inmiddels de ISD-maatregel is opgelegd en hij schoon schip wil maken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de diefstal van een auto. De verdachte heeft tijdens een feestje een auto gestolen van de moeder van degene die het feestje gaf. Daarmee heeft de verdachte schade en hinder voor de gedupeerde veroorzaakt. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 10 januari 2020 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld voor soortgelijke feiten. Deze eerdere veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te begaan, hetgeen in zijn nadeel weegt. Tevens houdt het hof rekening met het feit dat in een andere strafrechtelijke procedure tegen de verdachte inmiddels door de rechtbank Noord-Nederland de ISD-maatregel is opgelegd. Het is wenselijk dat met de tenuitvoerlegging van deze ISD-maatregel begonnen kan worden en dat er voor de verdachte nog een stok achter de deur is op het moment dat hij uit de ISD komt.
Ten aanzien van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt het hof ambtshalve als volgt. Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, en met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met de inverzekeringstelling van de verdachte op 27 maart 2016, vervolgens is vonnis gewezen op 8 juli 2016. Hiertegen is hoger beroep ingesteld op 8 juli 2016 wat resulteert in het arrest van heden (3 februari 2020). Derhalve is in hoger beroep de zaak niet binnen de redelijke termijn van twee jaren afgedaan. De tijdspanne die gemoeid is geweest met beide procedures (in eerste aanleg en hoger beroep) bedraagt echter niet meer dan vier jaren zodat het hof volstaat met louter deze constatering.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. J.D.L. Nuis, in tegenwoordigheid van mr. N.E.M Keereweer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 februari 2020.
=========================================================================
[…]