ECLI:NL:GHAMS:2020:899

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
23-003483-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis in hoger beroep met betrekking tot mishandeling en ademanalyse

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 1 oktober 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in 1972, was in eerste aanleg veroordeeld voor mishandeling en had hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting in hoger beroep op 20 januari 2020 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte dezelfde straf zou krijgen als in eerste aanleg was opgelegd. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet had kunnen begrijpen waaraan hij moest meewerken, omdat er een voorlopige ademanalyse was overgeslagen. Het hof heeft echter geoordeeld dat het bevel tot medewerking aan de ademanalyse duidelijk was en dat de verdachte niet had willen meewerken aan de gevraagde handeling. Het hof heeft het verweer van de raadsman verworpen en het vonnis van de politierechter bevestigd. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren en 20 dagen hechtenis, met inachtneming van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, die een vordering had ingediend voor zowel materiële als immateriële schade. De benadeelde partij is voor een deel in de vordering ontvankelijk verklaard, terwijl het overige deel niet-ontvankelijk is verklaard. De wettelijke rente over de schadevergoeding is vastgesteld vanaf 11 mei 2018.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003483-18
datum uitspraak: 3 februari 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 1 oktober 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-092444-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof:
- het onder III weergegeven bewijsmiddel als volgt aanvult:

wij hebben hem hierop ter voorgeleiding aan een hulp officier van justitie overgebracht naar het politiebureau te Zaandijk.”
- het in hoger beroep door de raadsman gevoerde verweer verwerpt.
De raadsman heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde nu ten laste is gelegd dat de verdachte geen gevolg heeft gegeven aan de vordering mee te werken aan “een
voorlopigonderzoek van uitgeademde lucht” terwijl uit het proces-verbaal van bevindingen (dossierpagina 9 e.v.) blijkt dat aan de verdachte het bevel is gegeven “tot medewerking aan de ademanalyse”. De stap van een voorlopige ademanalyse is derhalve overgeslagen als gevolg waarvan het voor de verdachte niet duidelijk was waar hij medewerking aan moest verlenen.
Het hof overweegt als volgt.
In het Besluit middelenonderzoek bij geweldsplegers wordt onderscheid gemaakt tussen een voorlopig ademonderzoek (artikel 5) en een nader ademonderzoek (artikel 11). In het proces-verbaal van bevindingen wordt de verdachte verzocht medewerking te verlenen aan een ademanalyse. Verbalisanten waren op grond van artikel 55d van het Wetboek van Strafvordering bevoegd dit bevel te doen. Het hof concludeert dat het voor de verdachte als gevolg van dit bevel duidelijk moet zijn geweest welke feitelijke handeling hij moest verrichten, namelijk ademlucht uitblazen in een daarvoor bestemde ademtester. Het is daarbij niet van belang of dit een voorlopig onderzoek dan wel een nader ademonderzoek betrof, de feitelijke handeling was voor de verdachte duidelijk. Die feitelijke handeling heeft hij niet willen verrichten. Uit niets blijkt daarenboven dat hij wel gehoor zou hebben gegeven aan het bevel als het karakter van de analyse - al dan niet voorlopig - voor hem duidelijk zou zijn geweest. Het door de raadsman gevoerde verweer dat het voor de verdachte niet duidelijk was waar hij medewerking aan moest verlenen wordt dan ook verworpen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 251,74 (tweehonderdeenenvijftig euro en vierenzeventig cent) bestaande uit € 1,74 (één euro en vierenzeventig cent) materiële schade en
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 251,74 (tweehonderdeenenvijftig euro en vierenzeventig cent) bestaande uit € 1,74 (één euro en vierenzeventig cent) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 5 (vijf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 11 mei 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. J.D.L. Nuis, in tegenwoordigheid van mr. N.E.M Keereweer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 februari 2020.
=========================================================================
[…]