In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2020 uitspraak gedaan in een beklagprocedure met rekestnummer K19/230511. Het beklag was ingediend door een rechtspersoon, vertegenwoordigd door haar advocaat, tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen de rechtspersoon en haar bestuurder wegens oplichting en valsheid in geschrift. De klaagster had in de periode van juli 2016 tot februari 2017 goederen gekocht van een bedrijf en hiervoor een aanzienlijk bedrag van € 3.448.416 betaald. Een deel van de goederen was geleverd, maar voor een bedrag van € 2.512.250 bleef de levering of terugbetaling uit. Klaagster stelde dat de bestuurder van het bedrijf een vals document had overgelegd, wat aanleiding gaf tot de aangifte van oplichting en valsheid in geschrift.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor oplichting, aangezien het valse document niet heeft geleid tot extra betalingen door klaagster. De mogelijkheid van valsheid in geschrift werd erkend, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende belang was om de beperkte capaciteit van politie en openbaar ministerie hiervoor in te zetten. De beslissing van de officier van justitie werd als billijk beschouwd, gezien de capaciteitsproblemen binnen de politie en justitie. Het hof concludeerde dat het beklag kennelijk ongegrond was en wees het af, zonder dat er rechtsmiddelen openstonden voor de betrokkenen.