ECLI:NL:GHAMS:2020:726

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
K19/230511
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag inzake oplichting en valsheid in geschrift in internationaal handelsverkeer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2020 uitspraak gedaan in een beklagprocedure met rekestnummer K19/230511. Het beklag was ingediend door een rechtspersoon, vertegenwoordigd door haar advocaat, tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen de rechtspersoon en haar bestuurder wegens oplichting en valsheid in geschrift. De klaagster had in de periode van juli 2016 tot februari 2017 goederen gekocht van een bedrijf en hiervoor een aanzienlijk bedrag van € 3.448.416 betaald. Een deel van de goederen was geleverd, maar voor een bedrag van € 2.512.250 bleef de levering of terugbetaling uit. Klaagster stelde dat de bestuurder van het bedrijf een vals document had overgelegd, wat aanleiding gaf tot de aangifte van oplichting en valsheid in geschrift.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor oplichting, aangezien het valse document niet heeft geleid tot extra betalingen door klaagster. De mogelijkheid van valsheid in geschrift werd erkend, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende belang was om de beperkte capaciteit van politie en openbaar ministerie hiervoor in te zetten. De beslissing van de officier van justitie werd als billijk beschouwd, gezien de capaciteitsproblemen binnen de politie en justitie. Het hof concludeerde dat het beklag kennelijk ongegrond was en wees het af, zonder dat er rechtsmiddelen openstonden voor de betrokkenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking op het beklag met het rekestnummer K19/230511 van
De rechtspersoon naar het recht van [klaagster]
,
klaagster,
woonplaats kiezende op het kantoor van haar gemachtigde mr. T. Kodrzycki , advocaat te Amsterdam.

1.Het beklag

Het hof heeft op 21 november 2019 het klaagschrift ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen
[bedrijf] en haar bestuurder [beklaagde](hierna respectievelijk: [bedrijf] en [beklaagde]) ter zake van oplichting en valsheid in geschrift.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 11 december 2019 en aanvullend verslag van 8 januari 2020 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Het hof heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- het verslag en het aanvullend verslag van de advocaat-generaal;
- het ambtsbericht en het aanvullend ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam van respectievelijk 27 november en 20 december 2019;
- de reacties van klaagster op de verslagen en ambtsberichten, respectievelijk op 31 december 2019 en 18 februari 2020 door het hof ontvangen.

4.De beoordeling van het beklag

Klaagster heeft op 30 augustus 2019 aangifte gedaan, waaruit kort gezegd het volgende naar voren komt. Tussen juli 2016 en februari 2017 had klaagster van [bedrijf] goederen gekocht en daarvoor totaal € 3.448.416 betaald. Een deel van de gekochte goederen is daadwerkelijk geleverd; voor € 2.512.250 bleef levering of terugbetaling uit. In de daaropvolgende e-mail correspondentie tussen betrokkenen heeft [beklaagde] in oktober 2018 een document van het United States Department of Commerce Bureau of Industry and Security meegestuurd: dit zou een vergunning zijn van de goederen die half november zouden worden aangeleverd (hetgeen niet is gebeurd). Uit onderzoek van klaagster blijkt dit een vals document te zijn.
Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen – al dan niet na nader onderzoek – zou kunnen komen tot een veroordeling voor enig strafbaar feit. Daarnaast moet het hof beoordelen of er, gelet op alle omstandigheden, voldoende belang is bij het alsnog instellen van strafrechtelijke vervolging. Indien het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven.
Ten aanzien van oplichting
Oplichting is een vorm van bedrog waardoor iemand ertoe wordt gebracht geld of goederen af te geven aan de oplichter, doordat deze een valse voorstelling van zaken geeft met gebruikmaking van één of meer van de zogenoemde oplichtingsmiddelen. Die oplichtingsmiddelen zijn limitatief in de strafwet opgesomd. Het gaat daarbij om het opgeven van een valse naam, een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels.
De door klaagster gestelde gang van zaken duidt er niet op dat zij als gevolg van een oplichtingsmiddel tot betaling is overgegaan; het valse document heeft immers niet geleid tot extra betalingen door klaagster. Er lijkt weliswaar sprake te zijn van civielrechtelijke wanprestatie (daarvoor staat in beginsel de weg naar de civiele rechter open), maar bij deze stand van zaken zal de strafrechter niet tot een veroordeling wegens oplichting kunnen komen.
Het hof is dan ook van oordeel dat er goede redenen zijn om geen
vervolging wegens oplichting te gelasten.
Ten aanzien van valsheid in geschrift
Op basis van het door klaagster aangevoerde is denkbaar dat na strafrechtelijk onderzoek een vorm van (gebruik maken van) valsheid in geschrift bewezen zou kunnen worden. De officier van justitie heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende belang is om hiervoor de schaarse capaciteit van politie en openbaar ministerie in te zetten.
Het hof kan die afweging billijken. Daartoe gelden de volgende overwegingen.
Het is van algemene bekendheid dat – mede in verband met de toegenomen noodzaak om politiemensen in te zetten voor persoonsbeveiliging – politie en justitie kampen met forse capaciteitstekorten. Scherpe keuzes zijn onvermijdelijk, waar het belang bij strafvervolging de inzet van die beperkte capaciteit rechtvaardigt.
In deze zaak zou het gaan om een vals document, dat op zichzelf niet heeft geleid tot enig financieel nadeel voor klaagster.
Het algemeen maatschappelijk belang bij strafvervolging is dan beperkt, terwijl het beslag van het noodzakelijke internationale onderzoek op de opsporingscapaciteit naar verwachting aanzienlijk zou zijn.
Daar komt bij dat volgens de aangifte een eenvoudige zoekslag op het internet nieuwsberichten oplevert die [beklaagde] in verband zouden brengen met grootschalige fraude. Dat klaagster een dergelijk eenvoudig onderzoek heeft verricht voordat ze voor miljoenen aan goederen bestelde, is niet gebleken.
Conclusie
Het beklag is kennelijk ongegrond.

5.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
9 maart 2020 door mrs. N. van der Wijngaart, voorzitter, M.J.G.B. Heutink en P.C. Kortenhorst, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. J. Mens, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.