ECLI:NL:GHAMS:2020:55

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
200.261.425/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing conservatoire beslagen in kort geding tussen ICE-BT B.V. en [X] B.V. met betrekking tot een overeenkomst voor de levering van ovens

In deze zaak gaat het om een kort geding waarin ICE-BT B.V. (appellante) de opheffing van conservatoire beslagen heeft gevorderd die ten laste van haar zijn gelegd door [X] B.V. (geïntimeerde). De conservatoire beslagen zijn gelegd in verband met openstaande facturen die ICE-BT aan [X] en haar zusteronderneming Industrial B.V. heeft gestuurd. ICE-BT heeft op 11 april 2019 verlof gevraagd tot het leggen van deze beslagen, maar [X] heeft in kort geding gevorderd dat deze beslagen worden opgeheven, stellende dat zij geen partij is bij de overeenkomst die aan de vordering van ICE-BT ten grondslag ligt. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [X] toegewezen, met een veroordeling van ICE-BT in de proceskosten. ICE-BT is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing.

Het hof heeft geoordeeld dat ICE-BT onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [X] een partij is bij de overeenkomst. De Purchase Order die door Industrial aan ICE-BT is gestuurd, is door ICE-BT ondertekend en vormt de basis voor de overeenkomst. Het hof concludeert dat ICE-BT niet heeft aangetoond dat er sprake is van vereenzelviging tussen [X] en Industrial, en dat de stellingen van ICE-BT onvoldoende zijn om de beslaglegging te rechtvaardigen. Het hof heeft de beslissing van de voorzieningenrechter bevestigd, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, die is aangepast. ICE-BT is veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.261.425/01 KG
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/287502/KG ZA 19-247
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 januari 2020
inzake
ICE-BT B.V.,
gevestigd te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer,
appellante,
advocaat: mr. B. Parmentier te Haarlem,
tegen
[X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F. Diepraam te Haarlem.
Partijen worden hierna ICE-BT en [X] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

ICE-BT is bij dagvaarding van 19 juni 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 29 mei 2019, onder bovenvermeld zaaknummer/rolnummer in kort geding gewezen tussen [X] als eiseres en ICE-BT als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie overeenkomstig de appeldagvaarding, met producties;
- memorie van antwoord met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
ICE-BT heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering van [X] zal afwijzen met veroordeling van [X] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[X] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

2.1
De door de voorzieningenrechter onder 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis opgesomde feiten zijn niet betwist. Ook het hof zal daar van uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit de niet of onvoldoende weersproken stellingen van partijen. Het gaat om het volgende.
2.2
[X] is een leverancier van proceslijnen en machines voor het stralen en coaten van stalen pijpen voor onder meer olie-, gas-, en watertransport. [X] Industrial B.V. (hierna: Industrial) is een zusteronderneming van [X] .
ICE-BT vervaardigt onder meer industriële ovens.
2.3
Op 13 april 2017 heeft [X] aan ICE-BT verzocht een aanbieding te doen voor de levering van twee ovens ten behoeve van een project van [X] in Rusland.
2.4
Bij e-mail van 31 mei 2017 heeft [A] (hierna: [A] ), Manager Procurement van een niet specifiek aangeduide [X] -vennootschap, ICE-BT bedankt ‘voor de gereviseerde aanbieding’. In die mail heeft [A] voorts een aantal vragen/opmerkingen naar aanleiding van die aanbieding vermeld en tevens een concept ‘van het contract’ bijgevoegd. Een bijgesloten concept-brief vermeldt onder meer:
[X] INDUSTRIAL B.V.
Proposal contract
(…)
In the following pages [X] Industrial B.V. shall be [X] and …..shall be the Seller.
We hereby request you to initial the pages of this document and to sign the last page and return thus Purchase Order by email to[emailadres]as an order confirmation to [X] Industrial B.V.
De bijgesloten concept ‘Purchase Order’ vermeldt onder 1 bij ‘PARTIES’:
[X] : [X] Industrial B.V.
(…)
Representative: [A]
Position : Procurement Manager
2.5
Bij e-mail van 2 juni 2017 heeft ICE-BT de in de hiervoor genoemde e-mail van 31 mei 2017 van [A] gestelde vragen beantwoord en in het ‘Proposal contract’ opmerkingen gemaakt. Tevens heeft ICE-BT een aangepaste aanbieding gestuurd.
2.6
ICE-BT heeft bij e-mail van 15 juni 2017 (hof: abusievelijk is in eerste aanleg 16 juni 2017 vermeld) aan [A] ‘de definitieve offerte’ gestuurd. Bij de bijlagen zit een brief van ICE-BT van diezelfde datum met onder meer de volgende tekst:
[X] BV
De heer [A]
(…)
Onderwerp: Aanbieding
Geachte mijnheer [A] ,
Naar aanleiding van ons gesprek op(…) 14 juni jl., bieden wij u op grond van onze Algemene levering- en betalingsvoorwaarden (…) geheel vrijblijvend de navolgende goederen en diensten aan:

1.x Pre-heating oven (…)

1 x Curing oven (…)

1 x begeleiding opbouw en in bedrijf stelling

Zoals op de volgende pagina’s is gespecificeerd.
2.7
Bij brief van 16 juni 2017 aan ICE-BT heeft Industrial een order geplaatst voor een Preheating oven en een Curing oven (hierna: de ovens). De brief vermeldt onder meer:
[X] INDUSTRIAL B.V..
Subject: Purchase Order 1007-53/MSC
Dear Sirs,
We are pleased to place an order for the manufacturing and delivery of PRE-HEATING OVEN and CURING OVEN, according to the conditions as stipulated in this Purchase Order.
In the following pages [X] Industrial B.V. shall be [X] and ICE-BT shall be the Seller.
We hereby request you (…) return this Purchase Order (…) as an order confirmation to [X] Industrial B.V.
Best regards,
[X] INDUSTRIAL B.V.
[A]
Procurement Manager
De Purchase Order is door [A] op 19 juni 2017 ter ondertekening aan ICE-BT gemaild. De mail vermeldt onder meer:
Wij vragen deze order van [X] Industrial B.V. te bevestigen door de geparafeerde en getekende inkoop opdracht (..) te zenden aan[emailadres]
In de bijgevoegde Purchase Order is bij ‘PARTIES’ [X] Industrial B.V. vermeld op dezelfde wijze als in het ‘Proposal contract’ (rov. 2.4) en als ‘Seller’ ICE-BT. De Purchase Order vermeldt voorts onder meer:
For this order the [X] General Purchase Conditions of [X] Industrial B.V. are applicable (…)
4.1.
DESTINATION
[X] Industrial.
2.8
ICE-BT heeft de Purchase Order op 20 juni 2017 voor akkoord getekend.
2.9
Facturen van ICE-BT zijn door Industrial betaald.
2.1
Op 5 november 2018 hebben ICE-BT en Industrial ten aanzien van de ovens een zogenoemd End of Erection Protocol ondertekend.
2.11
In Rusland is vervolgens schade aan de ovens ontstaan. Industrial heeft ICE-BT bij brief van 25 februari 2019 aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade. De brief is op briefpapier van [X] afgedrukt en ondertekend door ‘ [X] INDUSTRIAL B.V., [A] Manager Procurement’.
2.12
Industrial heeft de laatste termijnbetaling aan ICE-BT onbetaald gelaten.
2.13
ICE-BT heeft op 11 april 2019 aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir (derden)beslag ten laste van [X] en Industrial in verband met openstaande facturen.
Na daartoe verkregen verlof heeft ICE-BT ten laste van [X] beslag gelegd bij de ING-bank en de ABNAMRO-bank en op roerende zaken van [X] . ICE-BT heeft ook ten laste van Industrial beslag gelegd.

3.Beoordeling

3.1
[X] heeft in dit kort geding, samengevat en zakelijk weergegeven, opheffing gevorderd van de op 12 april 2019 ten laste van haar gelegde beslagen en een verbod aan ICE-BT om opnieuw ten laste van [X] beslag te leggen op grond van het feitencomplex in deze zaak. Daarnaast heeft [X] vergoeding van de volledige proceskosten gevorderd. Kort gezegd heeft [X] aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij geen partij is bij de overeenkomst in verband waarmee ICE-BT betaling van haar laatste termijn vordert en dat ICE-BT in haar beslagrekest de voorzieningenrechter onjuist heeft voorgelicht door [X] en Industrial in dat verzoekschrift direct gezamenlijk aan te duiden als ‘ [X] ’ en de Purchase Order niet over te leggen.
3.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [X] toegewezen met dien verstande dat de reële proceskosten waarin ICE-BT werd veroordeeld gematigd werden tot
€ 6.000,--.
Samengevat heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen. Het is evident dat de Purchase Order als overeenkomst tussen partijen heeft te gelden. Het betreft een op naam van Industrial gedaan aanbod dat door ondertekening voor akkoord door ICE-BT is aanvaard. [X] is geen partij bij die overeenkomst. ICE-BT heeft geen omstandigheden gesteld die aannemelijk maken dat [X] misbruik heeft gemaakt van identiteitsverschil of dat [X] en Industrial met elkaar vereenzelvigd kunnen worden. Omdat summierlijk gebleken is van de ondeugdelijkheid van het gestelde recht moeten de ten laste van [X] gelegde beslagen worden opgeheven.
Het is hoogst aannemelijk dat ICE-BT heeft gepoogd de voorzieningenrechter op het verkeerde been te zetten door in haar beslagrekest de Purchase Order niet te noemen en dat stuk evenmin daarbij over te leggen. Zou dat wel zijn gebeurd dan zou de voorzieningenrechter aan ICE-BT hebben gevraagd om uit te leggen op welke grond ICE-BT meent een vordering op [X] te hebben. Afgaande op de in dit kort geding door ICE-BT gegeven uitleg had zij geen verlof gekregen om ten laste van [X] beslag te leggen, ook niet indien zij vereenzelviging met Industrial als aanvullende grondslag zou hebben aangevoerd. ICE-BT heeft volgens de voorzieningenrechter op voorhand moeten begrijpen dat haar stellingen geen beslaglegging jegens [X] rechtvaardigen. Aldus heeft ICE-BT op volstrekt ontoereikende gronden [X] gedwongen om dit kort geding te voeren om de beslagen opgeheven te krijgen. Daar ziet de voorzieningenrechter aanleiding in om ICE-BT te veroordelen in de reële proceskosten aan de zijde van [X] .
3.3
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt ICE-BT met haar grieven op.
[X] partij bij de overeenkomst met ICE-BT? Vereenzelviging? Onrechtmatige daad [X] ? Grieven 1 en 2.
3.4
Met haar eerste twee grieven heeft ICE-BT betoogd dat de voorzieningenrechter een declaratoir vonnis heeft gewezen met zijn oordeel dat [X] geen partij is bij de overeenkomst met ICE-BT en evenmin aansprakelijk is op grond van vereenzelviging of onrechtmatige daad en voorts, dat de Purchase Order een nieuw aanbod is waardoor het aanbod van ICE-BT aan [X] verviel. Volgens ICE-BT is de voorzieningenrechter met deze oordelen op de stoel van de bodemrechter gaan zitten. De voorzieningenrechter had enkel te beoordelen of de vordering waarvoor ICE-BT beslag heeft gelegd summierlijk is aangetoond welke vraag bevestigend moet worden beantwoord, aldus ICE-BT.
3.5.
Het hof stelt voorop dat de opheffing van een conservatoir beslag onder meer kan worden bevolen indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat dat het geval is ten aanzien van het door ICE-BT jegens [X] ingeroepen recht.
3.6.
Het moge zo zijn dat, zoals ICE-BT heeft aangevoerd, ICE-BT een aanbieding aan [X] heeft gedaan en dat zij (in haar perceptie) enkel met [X] contact had in de aanloop naar de totstandkoming van de overeenkomst tot levering en montage van de ovens, naar het voorlopig oordeel van het hof is het Industrial met wie ICE-BT de overeenkomst heeft gesloten. Anders dan ICE-BT heeft betoogd is onvoldoende aannemelijk geworden dat [X] de offerte van ICE-BT heeft aanvaard. Er is geen enkel stuk waarin een aanwijzing daarvoor kan worden gevonden. Integendeel, het is vanaf 31 mei 2017 uitdrukkelijk Industrial die als contractspartij wordt vermeld. ICE-BT heeft de op 31 mei 2017 verzonden concept Purchase Order bekeken en bewerkt. Zij heeft daarbij niet iets gezegd over het feit dat Industrial als partij is vermeld en niet (ook) [X] , terwijl dat naar het voorlopig oordeel van het hof voldoende kenbaar is door de aanhef van de Purchase Order en de begeleidende brief (rov. 2.4, 2.7). Dat laatste is ook het geval met de op 16 en 19 juni 2017 definitief aan ICE-BT gezonden Purchase Order die ICE-BT heeft ondertekend. Het hof neemt hierbij ook in aanmerking dat ICE-BT een professionele partij is waarvan kan worden aangenomen dat zij vaker dergelijke contracten sluit. Verder neemt het hof in aanmerking dat het Industrial is geweest die de facturen van ICE-BT heeft betaald en in november 2018 samen met ICE-BT ten aanzien van de ovens een zogenoemd End of Erection Protocol heeft ondertekend.
3.7
Het enkele feit dat de door Industrial aan ICE-BT gezonden Purchase Order grotendeels de inhoud heeft van de definitieve offerte van ICE-BT aan [X] maakt het voorgaande niet anders. Zoals overwogen is een aanvaarding door [X] van die offerte niet aannemelijk geworden. De order door Industrial moet naar het voorlopig oordeel van het hof worden gekwalificeerd als een nieuw aanbod, dat door ondertekening door ICE-BT door ICE-BT is aanvaard. Het hof volgt ICE-BT evenmin in haar betoog dat de door [X] gewenste aanpassingen als aanbod moeten worden gezien dat door ICE-BT is aanvaard door die aanpassingen te verwerken. Nog daargelaten dat het niet specifiek [X] is die de aanpassingen wenste, zoals ICE-BT ook heeft onderkend, is dergelijke correspondentie naar het voorlopig oordeel van het hof onderdeel van een proces dat uiteindelijk heeft geleid tot het sluiten van een overeenkomst, waarbij het voor ICE-BT duidelijk was, althans voldoende duidelijk kon zijn, dat zij met betrekking tot de ovens een overeenkomst met Industrial sloot en niet (ook) met [X] . Een andersluidende perceptie van ICE-BT komt dan voor haar rekening en risico.
Bij deze stand van zaken is [X] niet aan te merken als wederpartij van de overeenkomst op grond waarvan ICE-BT een vordering pretendeert en ter verzekering waarvan zij ten laste van [X] beslag heeft gelegd.
3.8
Naar het voorlopig oordeel van het hof is [X] evenmin jegens ICE-BT aansprakelijk op grond van vereenzelviging of misbruik van identiteitsverschil. Hetgeen ICE-BT daartoe heeft aangevoerd is daarvoor onvoldoende. Dat [X] en Industrial op hetzelfde adres zijn gevestigd, dat zij onderdeel zijn van hetzelfde concern, dat niet altijd duidelijk is welke [X] -vennootschap correspondeert, dat ICE-BT haar offertes aan [X] heeft gericht en dat mogelijk [X] de kosten van vervoer van werknemers van ICE-BT naar Rusland voor haar rekening heeft genomen, zijn omstandigheden die naar het voorlopig oordeel van het hof onvoldoende zijn om misbruik van identiteitsverschil aan te nemen, en evenmin vereenzelviging. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn indien het voor ICE-BT onvoldoende kenbaar was met welke vennootschap zij de overeenkomst sloot, dan wel dat ICE-BT er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat zij zowel met [X] als met Industrial een overeenkomst sloot. Zoals hiervoor is overwogen bestaan daarvoor onvoldoende aanwijzingen.
Het enkele feit dat binnen het [X] -concern kennelijk is besloten dat Industrial de overeenkomst met betrekking tot de ovens met ICE-BT zou sluiten is, zonder bijkomende omstandigheden die niet zijn gesteld of gebleken, onvoldoende om misbruik van identiteitsverschil aan te nemen. [X] heeft er in dit verband ook terecht op gewezen dat er bijvoorbeeld geen enkele aanwijzing is dat Industrial ‘naar voren is geschoven’ met als doel ICE-BT als crediteur te benadelen.
3.9
Anders dan ICE-BT heeft betoogd heeft de voorzieningenrechter met zijn oordelen geen declaratoir vonnis gewezen noch is hij op de stoel van de bodemrechter gaan zitten. Zijn oordelen, die het hof zoals hiervoor is gebleken overneemt, zijn gegeven in het kader van de in een kort geding waarin opheffing van gelegde conservatoire beslagen is gevorderd te maken toets. De bodemrechter is aan die (voorlopige) oordelen niet gebonden.
De grieven 1 en 2 slagen niet.
Onduidelijkheid door opheffing beslag op roerende zaken? Grief 3.
3.1
Met grief 3 heeft ICE-BT aangevoerd dat doordat het beslag op roerende zaken is opgeheven, onduidelijkheid ontstaat omdat de lijst van roerende zaken van Industrial en [X] (nagenoeg) gelijkluidend is. Volgens ICE-BT moet reeds op grond hiervan het bestreden vonnis worden vernietigd.
3.11
Het hof volgt ICE-BT hierin niet. Voor zover de beslagen roerende zaken (ook) aan Industrial toebehoren blijft het beslag erop immers gewoon (ten laste van Industrial) liggen zolang die beslagen niet (ook) worden opgeheven.
Grief 3 slaagt evenmin.
Misleiding voorzieningenrechter? Reële proceskosten. Grief 4.
3.12
Met haar vierde grief komt ICE-BT op tegen de veroordeling van haar in de volledige proceskosten van [X] . Zij heeft in dat verband aangevoerd dat het aanbod van ICE-BT aan [X] het brondocument is, dat de Purchase Order voortkomt uit de overeenkomst met [X] en dat de Purchase Order vooral een document is ter ondersteuning van haar vordering op Industrial. Volgens ICE-BT had weliswaar ook de Purchase Order beter kunnen worden overgelegd, maar het nalaten daarvan berust volgens haar op een inschattingsfout en niet op een bewuste misleiding.
3.13
[X] heeft aangevoerd dat, of de Purchase Order nu wel of niet bewust is achtergehouden, in ieder geval de voorzieningenrechter toerekenbaar bewust onjuist is voorgelicht. Bovendien betreft de verlening van verlof een ex parte beslissing, hetgeen noopte tot nog meer zorgvuldigheid aan de zijde van ICE-BT om de feiten juist en volledig te presenteren, aldus [X] . Indien dat wel was gebeurd zou er volgens [X] geen verlof tot beslaglegging ten laste van haar zijn verleend. Omdat ICE-BT ook na de beslaglegging weigerde de beslagen alsnog op te heffen werd [X] gedwongen een kort geding aan te spannen om de beslagen opgeheven te krijgen. Zo werd [X] onnodig op kosten gejaagd. Dat, en de evidente ongegrondheid van de vordering rechtvaardigt een veroordeling in de volledige proceskosten, aldus [X] .
3.14
Voor een veroordeling in de volledige proceskosten kan aanleiding bestaan indien misbruik van procesrecht is gemaakt. Het hof stelt voorop dat bij het aannemen van misbruik van procesrecht terughoudendheid dient te worden betracht, mede in verband met het in artikel 6 EVRM verankerde recht op toegang tot de rechter. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door een procedure te voeren is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als een eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.
3.15
Hoewel het niet noemen noch overleggen van de Purchase Order bij het indienen van het beslagrekest zacht gezegd als ongelukkig is aan te merken, is er naar het oordeel van het hof geen concrete aanwijzing dat dit stuk bewust is achtergehouden met als doel onjuiste voorlichting van de voorzieningenrechter. Daarnaast geldt het volgende. De (later) door ICE-BT ingenomen stellingen (door aanvaarding van het aanbod van ICE-BT aan [X] is ook met [X] een overeenkomst tot stand gekomen c.q. [X] is aansprakelijk op grond van vereenzelviging dan wel onrechtmatige daad) overtuigen weliswaar niet, maar naar het voorlopig oordeel van het hof kwalificeren deze stellingen evenmin als evident ongegrond of stellingen waarvan ICE-BT op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. ICE-BT heeft een naar het voorlopig oordeel van het hof moeilijk houdbaar standpunt heeft ingenomen en zij heeft, door daaraan vast te houden, [X] gedwongen een kort geding aan te spannen om de ten laste van [X] gelegde beslagen opgeheven te krijgen. Dat is voor [X] een buitengewoon onaangename en kostbare gang van zaken geweest, maar onvoldoende om een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat de verliezende partij wordt veroordeeld in een forfaitair bepaald bedrag aan proceskosten.
Grief 4 slaagt.
Slotsom
3.16
Aangezien alleen de vierde grief slaagt zal het bestreden vonnis enkel ten aanzien van de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling (5.5) worden vernietigd en voor het overige worden bekrachtigd. ICE-BT zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover ICE-BT daarbij is veroordeeld tot betaling aan [X] van een bedrag aan proceskosten van € 6.725,65, vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis;
en doet in zoverre opnieuw recht als volgt:
veroordeelt ICE-BT in de proceskosten aan de zijde van [X] begroot op € 725,40 aan verschotten en € 980,00 voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt ICE-BT in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 741,00 aan verschotten en € 1.074,00 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, M.A. Wabeke en J.E. van der Werff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2020.