ECLI:NL:GHAMS:2020:522

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
18/00469
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de aftrek van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting werd geweigerd. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 2015, waarbij de aftrek voor specifieke zorgkosten werd verminderd. Belanghebbende had in haar aangifte een bedrag van € 2.331 aan specifieke zorgkosten opgegeven, waaronder € 300 aan vervoerskosten. De inspecteur had echter de totale aftrek voor specifieke zorgkosten geweigerd, wat leidde tot een belastbaar inkomen van € 27.359. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar de rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. In hoger beroep betoogde belanghebbende dat zij recht had op aftrek van vervoerskosten voor medische behandelingen, maar het Hof oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat deze kosten daadwerkelijk waren gemaakt en op haar hadden gedrukt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bewijslast bij belanghebbende lag, die niet had voldaan aan de eisen voor aftrek van specifieke zorgkosten. De uitspraak van het Hof werd gedaan op 20 februari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00469
20 februari 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak van 5 juli 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/5684 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2016 aan belanghebbende voor het
jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.359.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 23
november 2017, de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 25.278.
1.3.
Bij uitspraak van 5 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof
ingekomen op 14 augustus 2018 en is aangevuld bij brieven bij het Hof ingekomen op 18 september 2018, 20 december 2018 en 17 januari 2020. De nadere stukken zijn in afschrift aan de inspecteur verstrekt. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2020. Namens belanghebbende is verschenen haar gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen V.D.R.M. Van Schijndel en mr. W. van Wendel de Joode. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres heeft in 2015 inkomsten voor een bedrag van € 27.359.
2. Eiseres is niet in het bezit van een auto.
3. Op 29 februari 2016 heeft eiseres haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend. In haar aangifte heeft eiseres in totaal € 2.331 aan aftrek voor specifieke zorgkosten, waaronder € 300 aan vervoerskosten, in aanmerking genomen. Het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt aldus € 25.028 (bestaande uit haar inkomsten van € 27.359 verminderd met een persoonsgebonden aftrek (specifieke zorgkosten) van € 2.331).
4. Verweerder heeft eiseres op 25 juni 2016 een vragenbrief gezonden, waarbij wordt verzocht om een reactie vóór 16 juli 2016. Verweerder heeft eiseres op 1 juli 2016 een nieuwe brief gestuurd waarbij de termijn voor het verstrekken van informatie wordt verlengd tot 23 juli 2016.
5. Eiseres heeft hierop gereageerd met een schrijven gedagtekend 2 augustus 2016. Bij deze brief zijn diverse bonnen bijgevoegd als bijlagen (in het verweerschrift zijn deze bijlagen genummerd, de rechtbank neemt hierna deze nummering over). Hierbij zijn onder meer verstrekt: duplicaten van apotheeknota’s (bijlagen 4-1 tot en met 4-11 en 4-15), taxibonnen (bijlage 4-17), tandartsnota (bijlage 4-18), [Gezondheidswinkel] (bijlage 4-20), nota’s van [A-mindfullness] (bijlagen 4-21, 4-23 en 4-25), nota’s voor [D-Shiatsu therapie] (bijlagen 4-27 tot en met 4-30) alsmede diverse afrekenspecificaties van het eigen risico van [Zorgverzekering] waarin onder meer melding wordt gemaakt van [B-oefentherapie] (zie vanaf bijlage 4-31).
6. Op 18 oktober 2016 heeft verweerder een voornemen af te wijken van de aangifte naar eiseres gestuurd. Hierin wordt over de vervoerkosten het volgende vermeld:
“Uit uw informatie blijkt dat u voor een bedrag van € 78 taxibonnen heeft overgelegd. Naast deze kosten heb ik de aftrek met € 22 verhoogd in verband met overige vervoerskosten. De aftrek heb ik daarom vastgesteld op € 100.”
In de brief is als voornemen aangegeven om het volledige bedrag aan specifieke zorgkosten te corrigeren. Tevens wordt verzocht om vóór 2 november 2016 te reageren.
7. Op 25 november 2016 heeft verweerder een brief gestuurd waarin staat dat eiseres niet meer heeft gereageerd en dat hij heeft besloten om de aangifte af te werken conform de brief van 18 oktober 2016.
8. Verweerder heeft bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV over 2015 de totale aftrek voor specifieke zorgkosten geweigerd. Dit resulteert in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.359.
9. Naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaarschrift alsmede de hoorzitting van 28 september 2017 (waarbij een verklaring van eiseres is overgelegd, waaruit blijkt dat zij met het openbaar vervoer reist, alsmede een kopie van haar anonieme ov-chipkaart) heeft verweerder € 896 aan kosten voor medicijnen, € 100 vervoerskosten en € 1.385 kosten voor genees- en heelkundige hulp geaccepteerd. Dit heeft geresulteerd in een persoonsgebonden aftrek (specifieke zorgkosten) van € 2.081. Ook is een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase toegekend voor een bedrag van € 492.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten voorts nog als volgt aan.
2.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende verklaringen van [B-oefentherapie] , [C-psychotherapie] en [D-Shiatsu therapie] overgelegd. Op de verklaringen staat onder meer het aantal behandelingen van belanghebbende bij de desbetreffende praktijk in 2015 vermeld.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil in hoeverre belanghebbende nog (extra) aanspraak heeft op aftrek van specifieke zorgkosten. Het geschil spitst zich toe op de vraag in hoeverre reiskosten in verband met medische behandelingen op belanghebbende hebben gedrukt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen:
“11. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komen voor aftrek in aanmerking de op eiseres drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5 van de Wet IB 2001). De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001).
12. De bewijslast inzake het bestaan van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op eiseres. Daarbij dient eiseres aannemelijk te maken dat de kosten niet voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen, aldus op haar hebben gedrukt conform het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan.
13. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer. Dit betekent dat uitgaven voor vervoer in aftrek worden gebracht indien sprake is van vervoer van de zieke voor het ondergaan van een medische behandeling. Dit zijn kosten voor het vervoer naar een arts of een ziekenhuis.
14. Eiseres heeft – ter onderbouwing van haar vervoerskosten – enkel een verklaring van haarzelf overgelegd, alsmede een kopie van haar anonieme ov-chipkaart. Eiseres heeft onder meer gesteld dat zij de reisgeschiedenis niet kan raadplegen en dat de kosten zeer eenvoudig na te gaan zijn op basis van de website 9292.nl. Verder stelt zij dat de kosten van haar behandelaars zijn aangetoond, zij moeilijk kan lopen en fietsen, geen auto bezit en het volstrekt logisch en aannemelijk is dat zij met het openbaar vervoer heeft gereisd. Ook beschikt zij niet over een WMO-reisfaciliteit.
Verweerder stelt dat eiseres van de werkelijk gemaakte vervoerkosten geen bescheiden heeft overgelegd en dus niet aannemelijk heeft gemaakt welk bedrag aan vervoerskosten op haar hebben gedrukt. Verweerder stelt verder dat eiseres een groot aantal bescheiden heeft overgelegd, maar dat eiseres reeds een aftrek van € 78 voor taxikosten heeft genoten, dat eiseres geen recht heeft op aftrek van vervoerkosten naar de apotheek, [Gezondheidswinkel] , de mindfulnesstrainingen van [A] en [D] aangezien deze kosten niet zien op vervoer voor het ondergaan van een medische behandeling en dat eiseres geen gegevens heeft overgelegd van haar werkelijke vervoerskosten naar de tandarts, de oefentherapeut en psychotherapeut. De afspraken met betrekking tot de psychotherapeut volgen ook niet uit de overgelegde stukken.
15. De rechtbank overweegt met betrekking tot de vervoerkosten als volgt. Niet betwist wordt dat eiseres afhankelijk is van het openbaar vervoer. Enkel de hoogte van haar vervoerskosten met het openbaar vervoer wordt betwist. Op eiseres rust de bewijslast om haar vervoerskosten aannemelijk te maken. Met de enkele verklaring van haarzelf is zij hierin niet geslaagd. Zij heeft een anonieme ov-chipkaart en ook met een dergelijke ov-chipkaart had zij haar reishistorie geruime tijd kunnen inzien. Ten tijde van het opstellen van de aangifte had zij hiertoe toegang (via bijvoorbeeld de website www.ov-chipkaart.nl). Zij had deze reishistorie kunnen uitprinten ten behoeve van haar aangifte en uit deze reishistorie hadden ook de werkelijke kosten kunnen worden afgeleid. Eiseres verwijst voor haar openbaar vervoerskosten naar de website 9292.nl. Het verwijzen naar de website 9292.nl om de openbaar vervoerskosten te bepalen is niet voldoende, want hieruit kunnen niet de werkelijke kosten van eiseres worden afgeleid. Nu eiseres deze reishistorie niet heeft opgevraagd, is dit een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt. Verweerder heeft de aftrek dan ook terecht geweigerd.
16. De rechtbank oordeelt tevens dat het overleggen van de reishistorie van een anonieme ov-chipkaart, die door iedereen kan worden gebruikt, wel gepaard dient te gaan met het overleggen van stukken waaruit de afspraken in verband met ziekte of invaliditeit kunnen worden afgeleid. Eiseres heeft gesteld dat zij onder meer afspraken met betrekking tot de psychotherapeut had, maar dit kan niet uit de overgelegde stukken worden afgeleid. Ook om deze reden is de aftrek terecht geweigerd.
17. De stelling van eiseres dat verweerder een jaar later (2016) wel de door eiseres gewenste aftrek ter zake van de vervoerskosten heeft toegestaan door bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 de aangifte te volgen, wat daar verder ook van zij, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder mag ieder jaar deze aftrekpost opnieuw aan een beoordeling onderwerpen maar is daartoe niet verplicht. Overigens kan een beroep op het vertrouwensbeginsel (voor zover eiseres dit al stelt) niet uitstrekken naar eerdere jaren dan het jaar waarin het vertrouwen is gewekt.
18. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat zij recht heeft op vervoerskosten ten aanzien van de apotheek, de [Gezondheidswinkel] , de mindfulnesstrainingen van [A] en [D] , heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank deze kosten terecht niet in aftrek toegelaten. Deze kosten betreffen immers geen vervoerskosten voor het ondergaan van een medische behandeling.
19. Verweerder heeft de vervoerskosten terecht vastgesteld op € 100.”
Beoordeling van het geschil
5.1.
In hoger beroep verschillen partijen niet (meer) van inzicht over het aantal behandelingen dat belanghebbende bij [B-oefentherapie] , [C-psychotherapie] en [D-Shiatsu therapie] heeft gehad; zij zijn het erover eens dat dit in totaal 94 behandelingen in 2015 zijn geweest (31 keer bij [B-oefentherapie] , 44 keer bij [C-psychotherapie] en 19 keer bij [D-Shiatsu therapie] ).
Ook zijn partijen het er in hoger beroep over eens geworden dat indien er sprake is van drukkende vervoerskosten voor deze behandelingen deze kosten in aftrek kunnen worden gebracht op de voet van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001. Alsdan spitst het geschil zich in hoger beroep (enkel) toe op het antwoord op de vraag of er vervoerkosten terzake deze behandelingen op belanghebbende hebben gedrukt.
Daarbij merkt het Hof op dat een berekening op de site van 9292.nl voor de 94 behandelingen leidt tot een bedrag van € 276 (prijspeil 2020).
5.2.
Evenals de rechtbank, stelt het Hof voorop dat belanghebbende dient te bewijzen dat zij specifieke zorgkosten heeft gemaakt en dat deze op haar hebben gedrukt. Het Hof acht het door de rechtbank in aanmerking genomen toetsingskader (rechtsoverwegingen 11, 12 en 13) juist en zal dat ook tot uitgangspunt nemen.
5.3.
Evenals in beroep, stelt belanghebbende zich in hoger beroep op het standpunt dat, nu zij niet beschikt(e) over een auto en moeilijk kon lopen of fietsen, zij voor haar 94 bezoeken bij genoemde praktijken (zijnde bezoeken die verband houden met ziekte of invaliditeit), enkel gebruik kon maken van het openbaar vervoer. Daartoe heeft zij kosten gemaakt. Zij verwijst ter onderbouwing van deze kosten naar haar verklaring van 22 september 2017, de kopie van de anonieme OV-chipkaart en de site www.9292.nl. Voorts bevindt zich tussen de gedingstukken een bankafschrift van belanghebbende waarop is vermeld dat op 3 december 2015 twee maal € 10 is overgeschreven ten behoeve van “opladen ov-chipkaart”. Voorts wijst belanghebbende op een brief van de inspecteur, met dagtekening 15 juni 2018, inzake de behandeling van de aangifte IB/PVV 2014 van een andere cliënt van belanghebbendes gemachtigde, waarin de inspecteur ter berekening van de hoogte van de vervoerskosten zelf gebruik maakt van de website www.9292.nl. Belanghebbende stelt onder meer dat, nu de inspecteur zelf deze website hanteert ter onderbouwing van de hoogte van de kosten, ook zij daarvan gebruik kan maken. Tot slot stelt belanghebbende dat nu in andere jaren (2014 en 2016) aan haar wel (de in de aangifte gestelde) aftrek is toegekend voor vervoerskosten zij erop kan vertrouwen dat haar ook in het onderhavige jaar de gestelde aftrek toekomt.
5.4.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Uit de door belanghebbende overgelegde bewijsstukken volgt niet dat de in geding zijnde vervoerskosten door haar zijn gemaakt en op haar hebben gedrukt. De inspecteur betwist dat in de brief van 15 juni 2018 de genoemde website is aanvaard als bewijs dat sprake is van in aftrek komende reiskosten. Voorst stelt de inspecteur dat belanghebbende geen in rechte te beschermen vertrouwen toekomt; er is geen sprake geweest van een expliciete standpuntbepaling omtrent het in aftrek laten van vervoerkosten in de andere jaren en ieder jaar moet (opnieuw) worden aangetoond dat en tot welk bedrag vervoerskosten hebben gedrukt.
5.5.1.
Het Hof overweegt dat met hetgeen door belanghebbende is aangevoerd zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de door haar gestelde kosten heeft gemaakt. Daaruit kan ook niet de conclusie getrokken worden dat deze op haar hebben gedrukt. Gelijk de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 15 volstaan de verklaring van 22 september 2017 van belanghebbende, de anonieme OV-chipkaart en de verwijzing naar de site www.9292.nl hiertoe niet. Het Hof maakt deze overweging van de rechtbank tot de zijne. De omstandigheid dat uit het overlegde bankafschrift volgt dat in december 2015 twee maal € 10 is overgeschreven ten behoeve van “opladen ov-chipkaart” leidt ook niet tot een andere conclusie nu dit bedrag geenszins de becijferde € 276 (zie 5.1) benadert en verder hieruit niet kan worden afgeleid voor wat voor reizen dit tegoed is benut.
5.5.2.
Voorts heeft de inspecteur terecht naar voren gebracht dat in de brief van 15 juni 2018 de genoemde website www.9292.nl enkel wordt gebruikt als een hulpmiddel om de hoogte van de maximaal voor aftrek in aanmerking komende reiskosten per openbaar vervoer vast te stellen; er staat in de brief “[m]ocht komen vast te staan dat aftrek van deze reiskosten mogelijk is (…)”. De inspecteur heeft daarmee naar het oordeel van het Hof geenszins het vertrouwen gewekt dat het gebruik van de website belanghebbende ontslaat van haar verplichting om eerst aannemelijk te maken dat de reiskosten zijn gemaakt en dat deze op haar hebben gedrukt; dit nog daargelaten de omstandigheid dat deze brief niet aan belanghebbende is gericht.
5.5.3.
Tot slot heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de inspecteur bij de afhandeling van andere jaren een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat deze wijze van bijhouden van de vervoerskosten volstaat.
Slotsom
5.6.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, P.F. Goes en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 20 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.