ECLI:NL:GHAMS:2020:433

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
19/00057 en 19/00058
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet, weigering aftrek borgkosten en vervoerskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet van belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.959 voor 2016 en een bijdrage-inkomen van € 29.549 voor 2015. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslagen, maar de inspecteur handhaafde deze bij uitspraak op bezwaar. De rechtbank Noord-Holland verklaarde de beroepen van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de procedure verzocht belanghebbende om uitstel van de zitting, maar dit verzoek werd door het Hof afgewezen. Het Hof oordeelde dat de omstandigheden die belanghebbende aanvoerde niet voldoende gewicht hadden om de zitting uit te stellen. De zitting vond plaats op 4 februari 2020, maar belanghebbende was niet verschenen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de kosten van de borg en de vervoerskosten van een vrijwilligster zakelijk waren. Het Hof bevestigde deze oordelen en verklaarde het hoger beroep ongegrond, met de slotsom dat de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt de bewijslast die op de belastingplichtige rust om zakelijke kosten aannemelijk te maken en de afweging die het Hof maakt tussen de belangen van de voortgang van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 19/00057 en 19/00058
18 februari 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroep van
[X], wonende te [woonplaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 18/2340 en 18/2150 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.959.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 29.549 (2015) en € 30.951 (2016). De aanslag Zvw 2015 is ambtshalve verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 25.598.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor vermelde aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 april 2018 de aanslag Zvw (2015) en bij uitspraak op bezwaar van 28 maart 2018 de aanslagen IB en Zvw (2016) gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 december 2018 de tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 januari 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 december 2019, ingekomen bij het Hof per faxbericht op 27 december 2019, verzocht om uitstel van de zitting. In deze brief vermeldt belanghebbende onder meer het volgende:
“Ik verzoek u uitstel van de bovengenoemde zitting in verband verhindering
Verder op grond van onder meer de volgende redenen. In de bewindvoerderspraktijk [naam] waarvan ik bestuurder ben ,eeft een vrijwilligster gelden verduisterd van een aantal cliënten. Dit is gemeld bij de rechtbank. Er is aangifte bij de politie gedaan. De betrokkene die heeft verduisterd is aansprakelijk gesteld. Na overleg met de rechtbank heeft de organisatie ontslag ingediend voor al haar cliënten onder bewind, mentorschap en curatele. Voor de meeste cliënten is ontslag in november en december 2019 verleend maar nog niet allemaal.
De eindafwikkeling en overdracht van cliënten brengen een grote hoeveelheid werk met zich mee dat eind februari/medio maart moet zijn afgerond. Dit kost veel moeite daar ik door de zich voorgedane gebeurtenissen nog altijd bijzonder aangeslagen ben. Tot kort geleden ben arbeidsongeschikt ben geweest. Daardoor zijn zaken vertraagd.Ik zou het bijzonder op prijs stellen wanneer de maand februari 2020 geheel besteed kan worden aan de afwikkeling en er uitstel mogelijk is tot bijvoorbeeld eind maart 2020.”
1.6.2.
Het Hof heeft het verzoek afgewezen. Ter toelichting van dit oordeel dient dat in de brief niet wordt aangevoerd dat belanghebbende op 4 februari 2020 zou zijn verhinderd om de zitting bij te wonen of dat belanghebbende niet in staat zou zijn geweest om de zitting voor te bereiden. De genoemde omstandigheden zijn naar het oordeel van het Hof, afgewogen tegen het belang van de voortgang van de procedure, van onvoldoende gewicht om de zitting uit te stellen. Het Hof weegt hierbij mee dat er geen sprake is van een omvangrijke en/of gecompliceerde zaak.
1.7.
Bij het Hof is op 4 februari 2020 om 11.44 uur, ruim een uur voor de zitting die om 12.55 uur begon, een faxbericht binnengekomen. Hierin schrijft belanghebbende:
“Hierbij zend ik u een bericht van verhindering wegens omstandigheden.. Ik verwijs naar de eerdere correspondentie. Het inschakelen van een gemachtigde is niet gelukt.”
Dit faxbericht heeft het Hof geen aanleiding gegeven het onderzoek aan te houden of te heropenen. Voor zover in dat bericht een herhaald uitstelverzoek moet worden gelezen heeft het Hof dit verzoek op dezelfde gronden zoals vermeld in 1.6.2 afgewezen.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Aldaar zijn namens de inspecteur verschenen mr. C.M. Zijlstra en F.W. Hilkemeijer. Van de zijde van belanghebbende is, zoals door hem is aangekondigd in het onder 1.7 aangehaalde faxbericht, niemand verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser geniet in de jaren 2015 en 2016 winst uit onderneming. Hij is werkzaam als bewindvoerder, mentor en curator en verricht fiscale werkzaamheden.
2. Eiser heeft over 2015 aangifte gedaan naar een bijdrage-inkomen van € 25.549.
3. Eiser heeft aangifte over 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.959.
4. De rechtbank Noord-Holland heeft in haar uitspraak van 15 maart 2018 ten aanzien van de aanslag ib/pvv 2015 geoordeeld dat het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.523 niet te hoog is. Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld.
5. Eiser heeft in 2015 de kosten van een OV-maandabonnement vergoed aan mevrouw [Y] als vervoerskosten vanwege door haar als vrijwilligster binnen zijn bedrijf verrichte werkzaamheden.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de uitspraak van de rechtbank juist is.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

2015
10. De rechtbank overweegt dat bij betwisting door verweerder op eiser de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de vergoeding van de vervoerskosten van de vrijwilligster zakelijk is. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zakelijke kosten. Met verweerder acht ook de rechtbank het zeer ongebruikelijk dat een derde vrijwilligerswerk verricht in een commerciële onderneming. Verweerder heeft de gevraagde aftrek van deze vervoerskosten derhalve terecht geweigerd.
11. Eiser heeft aangevoerd dat de kosten van de borg die als vordering stonden dienen te worden verantwoord als kosten. Op eiser rust de bewijslast om zijn stelling aannemelijk te maken. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan zijn bewijslast voldaan. De enkele hiervoor weergegeven stelling van eiser - waarbij zelfs de hoogte van het bedrag waar het om gaat niet duidelijk is geworden - is zonder enige nadere toelichting, onvoldoende.
2016
12. Eiser heeft op geen enkele wijze aangegeven welke kosten ten onrechte niet in mindering op de winst zijn gebracht. Voor zover eiser betoogt dat de aftrek is beperkt in verband met het niet toestaan van de toepassing van het kasstelsel, mist dat betoog feitelijke grondslag, aangezien verweerder aan eiser heeft toegestaan om in 2016 het kasstelsel te gebruiken.
13. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
5.2.
Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd ter zake van de reeds bij de rechtbank aan de orde zijnde geschilpunten, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.3.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 18 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.