Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Tussen partijen vaststaande feiten
3.Geschil in hoger beroep
4.Het oordeel van de rechtbank
2015
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet van belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.959 voor 2016 en een bijdrage-inkomen van € 29.549 voor 2015. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslagen, maar de inspecteur handhaafde deze bij uitspraak op bezwaar. De rechtbank Noord-Holland verklaarde de beroepen van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de procedure verzocht belanghebbende om uitstel van de zitting, maar dit verzoek werd door het Hof afgewezen. Het Hof oordeelde dat de omstandigheden die belanghebbende aanvoerde niet voldoende gewicht hadden om de zitting uit te stellen. De zitting vond plaats op 4 februari 2020, maar belanghebbende was niet verschenen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de kosten van de borg en de vervoerskosten van een vrijwilligster zakelijk waren. Het Hof bevestigde deze oordelen en verklaarde het hoger beroep ongegrond, met de slotsom dat de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.
De uitspraak benadrukt de bewijslast die op de belastingplichtige rust om zakelijke kosten aannemelijk te maken en de afweging die het Hof maakt tussen de belangen van de voortgang van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.