In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie vorderde dat de betrokkene een bedrag van € 118.836,40 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de betrokkene eerder veroordeeld tot betaling van € 100.000,00. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Het hof heeft de zaak onderzocht op zittingen van 7 november 2017 en 3 februari 2020. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal in hoger beroep gehoord en de argumenten van de betrokkene en zijn raadsman overwogen. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, geschat op een bedrag van € 75.721,58, en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 46.662,00, na verrekening van reeds verbeurd verklaarde bedragen.
Het hof heeft de redelijke termijn van het strafproces beoordeeld en vastgesteld dat deze is overschreden, maar heeft besloten de betalingsverplichting niet te verminderen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan.