ECLI:NL:GHAMS:2020:417

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
14 februari 2020
Zaaknummer
23-002207-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor niet voldoen aan vordering opsporingsambtenaar en verbeurdverklaring van vis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor het niet voldoen aan een vordering van een opsporingsambtenaar en het aanbrengen van verboden binnenkuilen in netten van een vissersvaartuig. De Hoge Raad had de zaak terugverwezen naar het hof na vernietiging van eerdere beslissingen over de strafoplegging. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het niet voldoen aan de vordering, omdat er onvoldoende bewijs was voor opzet. De verdediging voerde aan dat de verdachte wel degelijk had geprobeerd te voldoen aan de vordering, maar dat dit niet mogelijk was binnen de gegeven termijn. Het hof oordeelde dat de verdachte voldoende medewerking had verleend en sprak hem vrij van de tenlasteleggingen. Daarnaast werd de vis, die in beslag was genomen, verbeurd verklaard, omdat deze was verkregen door het vissen met verboden netten. Het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waardoor een strafoplegging niet meer opportuun werd geacht. De beslissing van het hof was gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de economische delicten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002207-18
datum uitspraak: 9 januari 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen -na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 12 juni 2018- op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-999001-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2019 en 9 januari 2020.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Procesgang

De economische politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 16 mei 2014 de verdachte veroordeeld wegens, kort weergegeven, medeplegen van
1. primair. opzettelijk niet voldoen aan een krachtens de artikelen 21 en 24a van de Wet op de economische delicten gegeven vordering van een opsporingsambtenaar;
3. het aanbrengen van zogenaamde binnenkuilen in de netten van het vissersvaartuig [adres].
De economische politierechter heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 2. ten laste gelegde niet meewerken aan controle door functionarissen, voor feit 1 een geldboete van € 1.000 voorwaardelijk opgelegd en voor feit 3 een geldboete van € 1.000 opgelegd, alsmede een in beslag genomen partij van 8.409 kilogram vis verbeurdverklaard.
De verdachte is tegen dit vonnis, voor wat betreft de beslissingen over de feiten 1 en 3, in hoger beroep gekomen bij dit hof.
Bij arrest van 24 februari 2017 heeft het hof wat betreft feit 1 overeenkomstig de economische politierechter beslist en voor feit 3 als enige straf de verbeurdverklaring van de vis uitgesproken.
De verdachte heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft drie cassatiemiddelen ingediend, waarvan de eerste twee zijn gericht tegen de bewezenverklaring en kwalificatie van feit 1 en het derde tegen de voor feit 3 uitgesproken verbeurdverklaring.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 12 juni 2018, overeenkomstig de conclusie van de advocaat-generaal, het eerste middel gegrond verklaard, het arrest van het hof vernietigd wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, met terugwijzing van de zaak naar het hof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en de middelen 2 en 3 onbesproken gelaten.

Omvang van de terugwijzingsopdracht

De Hoge Raad heeft de beslissingen van het hof wat betreft feit 1, alsmede de strafoplegging vernietigd. Ter terechtzitting van het hof is de vraag besproken of deze vernietiging de door het hof bij arrest van
24 februari 2017 ter zake van feit 3 uitgesproken verbeurdverklaring omvat. De overige ter zake van feit 3 genomen beslissingen heeft de Hoge Raad immers in stand gelaten en zonder meer valt niet in te zien dat de strafoplegging voor feit 3 geraakt wordt door de vernietiging van beslissingen over feit 1. Het derde cassatiemiddel, dat is gericht tegen de strafoplegging voor dat feit, heeft de Hoge Raad buiten behandeling gelaten.
Volgens de eigen interpretatie van de Hoge Raad (HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430 en ECLI:NL:HR:2015:2821) zijn onder ‘vernietiging van de strafoplegging’ in beginsel en tenzij in het desbetreffende arrest anders vermeld, echter alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen als bedoeld in artikel 351 Wetboek van Strafvordering (Sv.) begrepen, ook in het geval van partiële vernietiging van de in cassatie bestreden uitspraak. Het hof zal er daarom, overeenkomstig de standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging, van uitgaan dat ook de beslissing tot verbeurdverklaring is vernietigd.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen – ten laste gelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 8 november 2011 te Vlissingen, althans in Nederland opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 21 juncto artikel 24a van de Wet op de economische delicten, althans enig voorschrift van voornoemde wet, gedaan door een opsporingsambtenaar, immers heeft hij verdachte en/of zijn mededader(s) toen en daar opzettelijk, nadat de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 1] van hem en/of zijn mededader(s) had gevorderd dat hij en/of zijn mededader(s) de uitgevierde vistuigen op diende(n) te dreggen omdat er nader onderzoek aan de netten verricht moest worden, geen gevolg gegeven aan die vordering; strafbaarstelling: artikel 1, 2 en 6 en 26 juncto 21 juncto 24a Wet op de economische delicten juncto artikel 47 juncto 91 Wetboek van strafrecht
1. subsidiair
hij op of omstreeks 8 november 2011 te Vlissingen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen niet op eerste vordering van een opsporingsambtenaar de medewerking heeft verleend, welke deze ambtenaar voor de vervulling van zijn taak behoeft, immers heeft hij verdachte en/of zijn mededader(s) toen en daar nadat de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 1] van hem en/of zijn mededader(s) had gevorderd dat hij en/of zijn mededader(s) de uitgevierde vistuigen op diende(n) te dreggen omdat er nader onderzoek aan de netten verricht moest worden, geen gevolg gegeven aan die vordering.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Vrijspraak

Het hof is van oordeel, zoals door de advocaat-generaal is gevorderd en door de raadsman is bepleit, dat het onder 1 primair ten laste gelegde niet is bewezen, reeds omdat er onvoldoende bewijs is voor de opzet van de verdachte op het niet voldoen aan de gegeven vordering.
Anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd is het hof van oordeel dat ook niet bewezen is dat de verdachte niet heeft voldaan aan de vordering van een opsporingsambtenaar.
Uit het vertaalde inspectierapport van de Franse visserij-inspecteurs blijkt dat het vissersvaartuig [naam 1], in eigendom toebehorend aan de firma [firma], op 8 november 2011 door Franse inspecteurs is gecontroleerd. Naar aanleiding van een bij de Algemene Inspectiedienst ingekomen melding dat de [naam 1] tijdens voornoemde controle door Franse inspecteurs de vistuigen had gevierd zodat geen controle op de aangeslagen netten kon plaatsvinden, is bij de dienst het vermoeden ontstaan dat het schip met een verboden netvoorziening had gevist. Verbalisant [verbalisant 2] heeft om 13.42 uur telefonisch gesproken met de schipper, die hem mededeelde dat de vistuigen inderdaad waren uitgevierd en dat geen lijnen aan boord waren om de boomkor op te vissen. De schipper werd tot 16.00 uur in de gelegenheid gesteld de Algemene Inspectiedienst te informeren of hij een lijn tot zijn beschikking kon krijgen, maar heeft niet teruggebeld. Verbalisant [verbalisant 1] is ter plaatse gegaan en heeft de verdachte, in bijzijn van [firma], gevorderd dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen moest opdreggen, zodat onderzoek kon worden verricht naar een eventueel aangebrachte verboden netvoorziening.
De verdediging heeft aangevoerd dat het niet mogelijk was om onmiddellijk aan de vordering te voldoen, aangezien daarvoor een nieuwe lijn nodig was, die echter niet onmiddellijk beschikbaar was en die bovendien in de haven opgedraaid had moeten worden. Overgelegd is een verklaring van [naam 2] van de scheepsartikelenhandel [bedrijf]. van 1 december 2011, waarin hij schrijft dat [firma] in de namiddag van 8 november met hem contact heeft gehad over nieuwe vislijnen en dat hij [firma] om 18.00 uur heeft aangeboden 250 giekdraad op te draaien, waarmee gedregd zou kunnen worden.
Deze verklaring ondersteunt de lezing van de verdachte, dat het niet mogelijk was om onmiddellijk de vistuigen op te dreggen, zoals gevorderd.
Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de verdachte geprobeerd heeft een lijn beschikbaar te krijgen waarmee het vistuig kon worden opgedregd, maar dat dit niet mogelijk was binnen de gegeven termijn. Hiermee heeft hij de medewerking verleend die mogelijk was en kan niet worden geoordeeld dat hij geen gevolg heeft gegeven aan de gegeven vordering.
Naar het oordeel van het hof is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en 1 subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Oplegging van straf

De economische politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het - onder 1 primair ten laste gelegde - veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 1.000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren en voor het onder 3 ten laste gelegde tot een geldboete van
€ 1.000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 subsidiair en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 500 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en voor het onder 3 ten laste gelegde tot verbeurdverklaring van de in beslag genomen vis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft binnenkuilen in netten aangebracht, waardoor de mazen van de netten werden verkleind. Door bij het vissen gebruik te maken van netten met te kleine mazen, wordt welbewust inbreuk gemaakt op de regelgeving die de vispopulatie beoogt te beschermen. De verdachte heeft daarmee de vispopulatie en toekomstige broodwinning voor zichzelf en collega-vissers in gevaar gebracht. Bovendien heeft de verdachte op illegale wijze een voordelige concurrentiepositie bewerkstelligd ten opzichte van vissers die zich wel aan de regels houden.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Op 8 november 2011 is de totale visvangst van de [naam 1] onder de verdachte in beslag genomen. De verdachte heeft aan deze handeling in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Die datum heeft daarom als aanvang van de redelijke termijn te gelden. De procedure als geheel heeft een periode van 8 jaren en 2 maanden bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze periode overschreden met 2 jaren en 2 maanden.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn en de huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte die ter zitting zijn besproken dient, naast de hierna te bespreken verbeurdverklaring, een bestraffing van de verdachte thans geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel meer.
Nu de verdachte door de verbeurdverklaring niet persoonlijk wordt getroffen, kan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn worden volstaan.

Verbeurdverklaring

Het hof zal de onder de verdachte inbeslaggenomen vis (8.409 kilogram, op de veiling verkocht voor € 21.504) verbeurd verklaren, nu de verdachte wordt veroordeeld voor (kortgezegd) het aan boord hebben van netten met verboden binnenkuilen, en de vis – zoals de verdachte ter terechtzitting ook heeft verklaard - is verkregen door het vissen met deze verboden binnenkuilen. De vis behoorde toe aan de firma [firma], die ermee bekend was dat de verboden binnenkuilen in de netten waren aangebracht en dat de vis daarmee is verkregen. Deze firma is bij arrest van heden ook veroordeeld wegens het aanwezig hebben van de netten met verboden binnenkuilen. Aangezien de vis is verkregen door het vissen met de verboden netten wordt de firma [firma] niet onevenredig getroffen door de verbeurdverklaring, zodat voor een vergoeding ingevolge artikel 33c, tweede lid, Sr. geen plaats is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a en 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 53 van de Uitvoeringsregeling zeevisserij.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bijkomende straf ten aanzien van feit 3:
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
itemnummer 66784, te weten 8.409 kilogram vis.
Dit arrest is gewezen door de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr V. Mul en mr. M. Lolkema, in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. van der Voort, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 januari 2020.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]