ECLI:NL:GHAMS:2020:3983

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2020
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
23-001689-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van een geldbedrag van € 115.335,00 en de bewijsvoering omtrent de herkomst

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van het witwassen van een geldbedrag van € 115.335,00. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de bestraffing, waarbij het vonnis wordt vernietigd. De verdachte heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen bewijs is voor het bestanddeel 'van enig misdrijf afkomstig'. Het hof overweegt dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat voor een bewezenverklaring van dit onderdeel niet vereist is dat er direct bewijs is voor de criminele herkomst van het geld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er feiten en omstandigheden zijn die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen, en dat de verdachte niet in staat is geweest een verifieerbare verklaring te geven over de herkomst van het geld. Het hof concludeert dat de verdachte het vermoeden van witwassen onvoldoende heeft weerlegd, en bevestigt de bewezenverklaring van het witwassen.

De rechtbank Noord-Holland had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden, met verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis bevestigt, inclusief de opgelegde straffen. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan in overweging genomen, evenals de persoon en draagkracht van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige witwaspraktijken, die de integriteit van het financieel en economisch bestel aantasten. Gezien de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, heeft het hof de gevangenisstraf verlaagd naar acht maanden. Het hof heeft ook bepaald dat het in beslag genomen geldbedrag van € 115.335,00 verbeurd wordt verklaard, aangezien dit bedrag is verkregen uit het bewezen verklaarde feit.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001689-19
Datum uitspraak: 7 augustus 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 april 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-871031-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1967,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
24 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de bestraffing – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat de gronden worden aangevuld met een bespreking en vervolgens verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer.

In hoger beroep gevoerd verweer

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat voor het bestanddeel ‘van enig misdrijf afkomstig’ geen bewijs in het dossier voorhanden is en de verdachte dus moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor een bewezenverklaring van het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel ‘afkomstig uit enig misdrijf” niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.
Dat er geen direct bewijs is voor een criminele herkomst van het onder de verdachte in beslag genomen geld, is ook door de rechtbank vastgesteld. Vervolgens heeft de rechtbank gemotiveerd en in overeenstemming met de geldende jurisprudentie op dit punt vastgesteld dat er feiten en omstandigheden waren die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen, dat in dat geval van de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van het geld mag worden verlangd en dat de verdachte daarin niet is geslaagd, welk oordeel door het hof wordt overgenomen. De rechtbank heeft daarop geconcludeerd dat de verdachte het vermoeden van witwassen onvoldoende heeft weerlegd en dat het daarom niet anders kan zijn dan dat het onder de verdachte aangetroffen geldbedrag - middellijk of onmiddellijk - uit enig misdrijf afkomstig is als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder b, Sr. Aldus is de rechtbank op juiste wijze en op goede gronden tot een bewezenverklaring gekomen zodat het vonnis in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.

Oplegging van straffen

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden met aftrek van voorarrest, met verbeurdverklaring van het onder de verdachte in beslag genomen geldbedrag.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met inbegrip van de opgelegde straffen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 115.335,00. Daarmee heeft de verdachte geprobeerd de opbrengsten van enig misdrijf te onttrekken aan het zicht van justitie en de fiscus, hetgeen een ernstige aantasting van de integriteit van het financieel en economisch bestel betekent. Door dergelijke witwaspraktijken wordt het plegen van criminele activiteiten in stand gehouden en indirect ook bevorderd, want door criminele gelden een (schijnbaar) legale herkomst te verschaffen, is het genereren van illegale winsten lucratief. Het reguliere handels-, en betalingsverkeer wordt daarmee ondermijnd en de maatschappij wordt veel schade toegebracht.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 juli 2020 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld in Nederland.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het hof aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) ter zake van fraude, waaronder ook witwassen wordt gerangschikt. Deze oriëntatiepunten noemen bij een benadelingsbedrag van € 70.000 - € 125.000 als strafmaat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 tot 9 maanden. Het hof merkt op dat het bewezenverklaarde geldbedrag bovenin deze schaal zit.
Verder heeft het hof rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. De verdachte is op 10 juni 2015 in verzekering gesteld. Op dat moment is de termijn aangevangen. Op 19 april 2019 is vonnis gewezen. De redelijke termijn is in eerste aanleg overschreden met een periode van één jaar en tien maanden. In hoger beroep is de zaak met voortvarendheid afgedaan. De periode van berechting als geheel beschouwend is het hof is van oordeel dat in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden passend is in de onderhavige zaak, maar gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg acht het hof – alles afwegende – een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden passend en geboden.
Het hof is van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven geldbedrag van € 115.335,00 dient te worden verbeurdverklaard, nu uit het onderzoek ter terechtzitting en in eerste aanleg is gebleken dat het bewezen verklaarde feit met betrekking tot dit geldbedrag is begaan.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een geldbedrag van € 115.335,00.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. J.L. Bruinsma en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
7 augustus 2020.