ECLI:NL:GHAMS:2020:3936

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
23-003081-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met betrekking tot cocaïne invoer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Suriname en thans gedetineerd in Rotterdam, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor het opzettelijk invoeren van cocaïne. De tenlastelegging betrof het op 9 april 2019 op Schiphol binnenbrengen van een hoeveelheid cocaïne, die in de koffer van de verdachte was aangetroffen. Tijdens de zitting in hoger beroep op 10 januari 2020 heeft de verdachte verklaard dat hij benaderd was door een invalide man op het vliegveld Zanderij, die hem vroeg om een pakket mee te nemen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van de verdachte inconsistent en ongeloofwaardig waren. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de inhoud van zijn koffer en dat hij opzettelijk cocaïne binnen Nederland heeft gebracht. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, met aftrek van voorarrest. De op te leggen straf is gebaseerd op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, evenals de volksgezondheidsrisico's die samenhangen met de handel in harddrugs.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003081-19
datum uitspraak: 24 januari 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 15 augustus 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-101804-19 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1964,
thans gedetineerd in PI Rijnmond, HvB De Schie, Rotterdam te Rotterdam.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 9 april 2019 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 onder 4 Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal om proceseconomische redenen worden vernietigd.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, aangezien niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte opzet, al dan in voorwaardelijke vorm, op de invoer van de cocaïne had. Dat hij de koffer op Schiphol op de band heeft laten staan, is bovendien een contra-indicatie voor voorwaardelijke opzet en zijn betrokkenheid bij een drugsorganisatie.
De verdachte heeft verklaard dat hij op vliegveld Zanderij op de parkeerplaats is benaderd door een invalide man die aan hem vroeg om een pakket met levensmiddelen voor hem mee te nemen. De man zou al zijn ingecheckt, evenals zijn bagage. Dit pakket, verpakt in een plastic zak, is in de koffer van de verdachte gestopt. De verdachte heeft daarnaast verklaard dat hij geen afspraak heeft gemaakt met de invalide man over het teruggeven van het pakket. Hij heeft de man nog in de rij zien staan bij de gate, maar in het vliegtuig zag hij hem niet meer. Op dat moment is hij gaan vermoeden dat het niet goed zat en heeft hij daarom besloten om zijn koffer niet op te halen bij de bagageband en achter te laten op Schiphol, aldus de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Niet ter discussie staat dat de verdachte met een vlucht vanuit Suriname op 10 april 2019 op Schiphol is gearriveerd en dat na controle is gebleken dat er 5.866,5 gram cocaïne in de koffer van de verdachte zat, verpakt in verschillende plastic verpakkingen.
Volgens vaste jurisprudentie heeft te gelden dat een passagier, die per vliegtuig bagage vervoert, met de inhoud daarvan bekend is en voor die inhoud ook verantwoordelijk is. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat van dat uitgangspunt moet worden afgeweken, maar in de onderhavige situatie is daarvan naar het oordeel van het hof geen sprake. Het hof acht het door de verdachte geschetste scenario volstrekt onaannemelijk.
Hiervoor acht het hof ten eerste redengevend dat de verdachte wisselend heeft verklaard over de gang van zaken met betrekking tot het in de koffer stoppen van de pakketten. De verdachte heeft bij de politie in eerste instantie verklaard dat hij plaats had gemaakt in zijn koffer in het midden, waarna de invalide man het pakket erin heeft geplaatst, waarop de verdachte weer zijn kleren netjes heeft gedaan. Het zou zijn gegaan om één pakket, een zakje uit een Surinaamse winkel. De verdachte zou nog aan het pakket hebben gevoeld en het zou best snel zijn gegaan.
Nadat door de politie aan de verdachte is voorgehouden dat er elf pakketten in zijn koffer zaten, heeft de verdachte verklaard dat het maar om één zakje ging, maar dat hij niet weet wat de invalide man daarna heeft gedaan omdat hij daar niet constant oog op had. De verdachte zou alleen hebben gezien dat de invalide man het plaatste en niet of hij het verdeeld zou hebben.
Bij de rechtbank heeft de verdachte verklaard dat hij meerdere pakketten zag in de plastic tas. Ook heeft hij verklaard dat de invalide man het pakket in zijn koffer had gedaan en dat hij niet aan de pakketten gevoeld heeft.
Naar het oordeel van het hof zijn deze verklaringen van de verdachte lastig met elkaar in overeenstemming te brengen, zowel wat betreft de betrokkenheid van de verdachte bij het in de koffer stoppen van de pakketten, als de tijd die dit in beslag zou hebben genomen. Dit doet af aan de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte dat hij benaderd zou zijn door een invalide man die vervolgens een pakket in zijn koffer zou hebben gestopt.
Voorts acht het hof het ongeloofwaardig dat de verdachte op een vlucht van Suriname naar Amsterdam een pakket in zijn koffer meeneemt van iemand die hij niet kent en waar hij geen afspraken mee heeft gemaakt over het teruggeven van dit pakket. De verdachte heeft bovendien geen nadere gegevens aangedragen die zijn verklaring ondersteunen. Zo is door de verdediging ook niet verzocht om onderzoek naar de invalide man, die kennelijk – aldus de verdachte – wel op de vlucht is ingecheckt maar niet is meegegaan het vliegtuig in.
Tot slot acht het hof het zeer onwaarschijnlijk dat een
invalideman, die reeds zijn koffer op het vliegveld heeft ingecheckt, naar buiten loopt om op de parkeerplaats een (kennelijk) willekeurige persoon aan te spreken om te vragen of diegene pakketten voor hem mee kan nemen.
Dat de verdachte de koffer niet mee heeft genomen van de bagageband, levert naar het oordeel van het hof geen contra-indicatie op voor (voorwaardelijk) opzet op het tenlastegelegde, nu hier verschillende oorzaken voor aan te wijzen zijn. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de verdachte de koffer niet meer heeft durven mee te nemen van de bagageband, omdat hij wist wat er in zat en niet het risico wilde lopen om daarmee aangehouden te worden. Ook is het mogelijk dat de verdachte in de veronderstelling was dat hij de koffer niet zelf mee hoefde te nemen, zoals ook door de raadsman zelf naar voren is gebracht tijdens de terechtzitting in hoger beroep.
Op grond van het vorenstaande wordt de door de verdachte afgelegde verklaring als onaannemelijk terzijde geschoven. Gelet op voormeld uitgangspunt stelt het hof vast dat de verdachte wist dat hij cocaïne binnen Nederland bracht en daartoe opzet had.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 9 april 2019 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertig maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft verzocht om, in geval van bewezenverklaring, een lagere straf op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan. Hij heeft hierbij gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de omstandigheid dat de verdachte een
first offenderis, en de omstandigheden van het feit, waaronder de omstandigheid dat de verdachte geen onderdeel vormde van een organisatie. De raadsman heeft hierbij eveneens verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin een grotere hoeveelheid cocaïne werd ingevoerd maar een lagere straf werd opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van ruim 5,8 kilo cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding en handel in harddrugs, en als afgeleide het gebruik ervan, betekenen een ernstige bedreiging van de volksgezondheid en leiden (direct en indirect) tot diverse vormen van criminaliteit.
Het hof heeft gelet op de hoogte van de straffen die doorgaans plegen te worden opgelegd aan koeriers die een hoeveelheid van vijf tot zes kilo harddrugs hebben ingevoerd. Deze straffen hebben hun weerslag gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Voor de standaard invoer van een dergelijke hoeveelheid harddrugs wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 38 tot 40 maanden als uitgangspunt passend geacht.
Gelet op de hoeveelheid die de verdachte heeft ingevoerd, zal het hof uitgaan van de bovenkant van het oriëntatiepunt, namelijk een gevangenisstraf van 40 maanden. In de omstandigheden die door de raadsman naar voren zijn gebracht, ziet het hof geen aanleiding om een lagere straf op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
40 (veertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. K. van der Togt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 januari 2020.