In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De betrokkene, geboren in 1949, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 25.941,50 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had de betrokkene veroordeeld tot betaling van € 23.139,00. De betrokkene ging in hoger beroep tegen deze vonnissen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 31 januari 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een bedrag van € 46.277,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gevorderd. De verdediging stelde dat de betrokkene geen voordeel had genoten uit de hennepkwekerij, maar alleen huur had ontvangen, wat teniet was gedaan door hoge kosten. Het hof verwierp dit verweer en concludeerde dat de betrokkene voordeel had genoten uit de hennepkwekerij, waarbij het hof geen concrete aanwijzingen vond voor de aanwezigheid van medeplegers.
Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een rapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie. De opbrengst van de hennepkwekerij werd geschat op € 27.620,22, met een totale ontnemingsverplichting van € 25.491,50. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd en het vonnis van de politierechter vernietigd. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.