ECLI:NL:GHAMS:2020:3926
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevestiging van vonnis in hoger beroep betreffende overtredingen van de Opiumwet en diefstal met verbreking
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 15 februari 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in 1949, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor het handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal met verbreking. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 31 januari 2020 gehouden en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die dezelfde straf heeft gevorderd als door de rechter in eerste aanleg was opgelegd.
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd, met uitzondering van de kwalificatie van de feiten en de toepasselijke wettelijke voorschriften. Het hof heeft een verweer van de raadsman besproken, waarin werd aangevoerd dat het binnentreden van de bedrijfsruimte onrechtmatig was. Het hof oordeelde echter dat de warmtemeting door een beveiligingsmedewerker, in combinatie met een melding van een derde, voldoende grond vormde voor een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet. Dit rechtvaardigde het binnentreden van de bedrijfsruimte.
De kwalificatie van de feiten is aangepast, waarbij het hof oordeelde dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsloten. De feiten werden gekwalificeerd als opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal door middel van verbreking. De op te leggen straf was gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het hof heeft het vonnis voor het overige bevestigd, met inachtneming van de overwegingen in het arrest.