ECLI:NL:GHAMS:2020:3925

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2020
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
23-004212-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor opzetheling met betrekking tot gestolen goederen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1997 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld voor opzetheling. Het hof heeft het hoger beroep behandeld naar aanleiding van de tenlastelegging die betrekking had op twee feiten van heling, waarbij de verdachte in de periode van 4 mei 2017 tot en met 6 mei 2017 in Amsterdam gestolen goederen voorhanden had. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die hem had veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 dagen, waarvan 12 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 90 uur.

Tijdens de zitting heeft het hof de verklaringen van de verdachte en de vordering van de advocaat-generaal gehoord. Het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan de primair ten laste gelegde feiten, en sprak hem daarvan vrij. Echter, het hof achtte het wel bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan opzetheling met betrekking tot een kentekenbewijs, cd's en een kentekenplaat, die alle van diefstal afkomstig waren. De verdachte had wisselende verklaringen afgelegd over zijn betrokkenheid bij de gestolen goederen, wat het hof ongeloofwaardig achtte.

Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, met aftrek van voorarrest, en gelast de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke werkstraf. Het hof heeft daarbij de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in overweging genomen, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004212-18
datum uitspraak: 14 februari 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen
het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 23 november 2018 in de strafzaak
onder de parketnummers 13-701746-17 en 13-684755-14 (TUL) tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
adres: [adres] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
31 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het
Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte
en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 04 mei 2017 tot en met 05 mei 2017 te Amsterdam, in elk geval
in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een personenauto (merk BMW, (Duits)kenteken: [kenteken 1] ) heeft weggenomen
- een of meer kentekenbewij(s)(z)en en/of
- een of meer cd's en/of
- een lampenset,
geheel of ten dele toebehorend aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot die personenauto heeft/hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak op en/of verbreking van een of meer ruit(en) van/aan/op voornoemde personenauto;
Subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 04 mei 2017 tot en met 06 mei 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- een of meer kentekenbewijs(z)(en) en/of
- een of meer cd's
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkwijs moest(en) vermoeden, dat het (een) door diefstal, in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
2.
hij in of omstreeks de periode van 28 maart 2017 tot en met 03 april 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een of meer kentekenpla(a)t(en) (met het kenteken: [kenteken 2] ), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en / of zijn mededader(s);
Subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 28 maart 2017 tot en met 06 mei 2017 te Amsterdam, in elk geval
in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer kentekenpla(a)t(en) (met het kenteken: [kenteken 2] ) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door diefstal, in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de politierechter.

Vrijspraak feit 1 primair en feit 2 primair

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en 2 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverweging feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt vrijgesproken van beide feiten.
De raadsvrouw van de verdachte heeft naar voren gebracht dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde opzetheling bij beide feiten, omdat niet bewezen kan worden dat de verdachte in de buddyseat van de scooter heeft gekeken en hij aldus ook niet op de hoogte was van de (herkomst van de) goederen daarin. Ten aanzien van de kentekenplaat heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het dossier geen aanwijzing bevat dat de verdachte had moeten weten dat deze van diefstal afkomstig waren.
De verdachte wist ook niet dat de scooter voorzien zou zijn van een onjuiste kentekenplaat, zoals overwogen door de politierechter.
Het hof overweegt als volgt.
Op 6 mei 2017 ’s morgens, omstreeks 04:35 uur, wordt de verdachte door verbalisanten gezien, rijdend op een scooter. Als de verbalisanten hem staande willen houden, slaat hij - tot twee keer toe - op de vlucht, waarna hij wordt aangehouden. De verdachte had zich liggend verstopt in de bossages nadat hij met de scooter was gevallen.
In de buddyseat van de scooter, waarop de verbalisanten de verdachte hebben zien rijden, zitten drie cd’s en een kentekenbewijs. Deze goederen zijn gestolen op 5 mei 2017 uit een auto. Op de scooter zat een blauwe kentekenplaat met nummer [kenteken 2] . Deze kentekenplaat is gestolen in de periode tussen
28 maart 2017 tot en met 3 april 2017.
Bij de politie heeft de verdachte na zijn aanhouding verklaard dat hij niet reed op de scooter en
dat hij geen idee had van wie die scooter was. Ter terechtzitting in eerste aanleg is de verdachte op deze verklaring teruggekomen. Hij heeft toen wel verklaard dat hij op de scooter reed, dat hij de scooter van een jongen die hij kent had gekregen, maar zijn naam wilde hij niet noemen. Hij had net voor zijn staandehouding de scooter gepakt om een rondje te rijden. Ook heeft hij verklaard dat hij vluchtte voor de politie omdat hij een boete voor te hard rijden wilde voorkomen.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof allereerst vast dat de onder de verdachte in beslag genomen goederen van misdrijf, te weten van diefstal, afkomstig waren. Het hof stelt voorts vast dat niet is gebleken van een concrete aanwijzing dat de verdachte zelf op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de diefstal van deze goederen.
Gelet op de in de bewijsmiddelen opgenomen feiten en omstandigheden waaronder de goederen
onder de verdachte werden aangetroffen (waaronder het korte tijdsverloop tussen de diefstal van het kentekenbewijs en de cd’s en het aantreffen van de verdachte op de scooter) en in aanmerking genomen dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven met betrekking tot het voorhanden hebben daarvan, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de goederen wist dat deze van misdrijf afkomstig waren. Het hof acht de verklaringen van de verdachte met betrekking tot de scooter (en daarmee de goederen die zich daarop
en daarin bevonden) niet aannemelijk omdat hij over zijn betrokkenheid bij de scooter wisselende verklaringen heeft afgelegd bij de politie en tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Hij heeft (in eerste instantie bij de politie) in strijd met de waarheid ontkend dat hij op de scooter heeft gereden. Zijn latere verklaringen (in hoger beroep) met betrekking tot de vriend van wie hij de scooter zou hebben geleend om een ritje te maken zo heel vroeg in de ochtend, acht het hof - zonder nadere substantiëring - ongeloofwaardig. Het hof is van oordeel dat de verdachte met deze wisselende verklaringen heeft getracht de waarheid, dat hij opzettelijk de gestolen goederen voorhanden had, te bemantelen. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling met betrekking tot het kentekenbewijs, de cd’s en de kentekenplaat. Het bewijsverweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. subsidiair
hij op 6 mei 2017 te Amsterdam,
- een kentekenbewijs en
- cd's
voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist, dat het door diefstal verkregen goederen betrof.
2. subsidiair
hij op 6 mei 2017 te Amsterdam, een kentekenplaat (met het kenteken: [kenteken 2] ) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist, dat het een door diefstal verkregen goed betrof.
Hetgeen onder 1 subsidiair en 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen.
De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
opzetheling.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 dagen, waarvan 12 dagen voorwaardelijk, met
een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft de politierechter een taakstraf voor de duur van 90 uur, subsidiair 45 dagen hechtenis opgelegd, en de tenuitvoerlegging gelast van de vordering tenuitvoerlegging, namelijk een taakstraf voor de duur van 20 uren, subsidiair 10 dagen jeugddetentie.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden vrijgesproken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee gevallen van heling. Door heling wordt het circuit van diefstallen in stand gehouden, hetgeen niet alleen financiële schade meebrengt, maar ook overlast aan de eigenaren van de gestolen en vervolgens geheelde goederen veroorzaakt.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 28 januari 2020 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld.
Gelet op het vorengaande acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één maand (met
aftrek van voorarrest) passend en geboden. Deze straf is hoger dan de straf die is opgelegd door de politierechter als gevolg van de ernst van de feiten. Gelet op de (sinds de uitspraak in eerste aanleg) gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte, ziet het hof bovendien geen aanleiding
deze straf (deels) voorwaardelijk op te leggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 63 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis
van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2015 opgelegde voorwaardelijke werkstraf van 20 uren, subsidiair 10 dagen jeugddetentie.
Per 1 januari 2020 is de Wet Herziening Tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) in werking getreden (Stb. 2019, nr. 507). In de door de Wet USB ingevoerde artikelen 6:6:7, 6:6:21 en 6:6:22 Wetboek van Strafvordering is - anders dan in de tot 1 januari 2020 bestaande regeling - niet voorzien in de mogelijkheid van hoger beroep tegen de beslissing van de rechter op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf op grond van overtreding van de algemene voorwaarde van het niet plegen van een nieuw strafbaar feit.
Bij gebreke van andersluidende overgangsrechtelijke bepalingen geldt dat de gewijzigde wetsbepalingen niet van toepassing zijn op de behandeling van zaken van vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet USB. Het hof is daarom van oordeel dat voor wat betreft de toepasselijkheid van de bepalingen uit de Wet USB de datum van het vonnis in eerste aanleg beslissend is. De proceshandeling van het instellen van het hoger beroep wordt immers mogelijk vanaf het moment van het wijzen van het vonnis.
In het onderhavige geval is vonnis gewezen op 23 november 2018. Het hof zal daarom toepassing geven aan de wettelijke bepalingen zoals die luidden vóór 1 januari 2020.
In het hoger beroep dat zich mede uitstrekt over de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging in het parketnummer 13-684755-14 is de verdachte dus ontvankelijk.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom kan de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.
Het hof zal de tenuitvoerlegging gelasten van deze taakstraf en daarbij de subsidiair gelaste jeugddetentie omzetten in vervangende hechtenis.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2015 met parketnummer 13-684755-14, te weten een werkstraf
van 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin
zitting hadden mr. E. van Die, mr. J.D.L. Nuis en mr. S. Clement, in tegenwoordigheid van
mr. N.E.M. Keereweer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof
van 14 februari 2020.
=========================================================================
[…]