In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) en een verzuimboete opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag was opgelegd voor het tijdvak van 4 december 2015 tot en met 3 december 2016, waarbij belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat het gebruik van de weg met zijn handelaarskenteken in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten plaatsvond. De inspecteur had de aanslag en de boete gehandhaafd na een ongegrond verklaard bezwaar. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 4 augustus 2020 was belanghebbende niet aanwezig, maar had hij zich later gemeld met een verklaring over zijn vertraging. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de auto, die op 3 december 2016 om 08:12 uur door de politie was geconstateerd op een parkeerplaats, daadwerkelijk in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten werd gebruikt. De verklaring van belanghebbende over een testrit werd als ongeloofwaardig beschouwd, vooral omdat het bedrijf op zaterdag gesloten was en de reistijd naar de parkeerplaats niet overeenkwam met de tijd van de constatering.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht waren opgelegd. De boete van 100% van het verschuldigde bedrag werd passend geacht, aangezien er geen feiten of omstandigheden waren die tot matiging konden leiden. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd.