ECLI:NL:GHAMS:2020:3838

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
200.118.648/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake leaseovereenkomsten en onaanvaardbare financiële lasten

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder tussenarrest van 8 oktober 2019, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over drie leaseovereenkomsten die naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last op de lessee, [geïntimeerde], legden. De appellante, Dexia Nederland B.V., had in het tussenarrest de gelegenheid gekregen om haar standpunt te verduidelijken met betrekking tot de financiële gegevens van [geïntimeerde]. Dexia betwistte dat [geïntimeerde] een alimentatieverplichting had en voerde aan dat zijn financiële positie onjuist was berekend. Het hof oordeelde dat Dexia onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat de alimentatieverplichting van [geïntimeerde] wel degelijk in de berekening moest worden meegenomen.

Het hof concludeerde dat de leaseovereenkomsten 1, 2 en 4 een onaanvaardbaar zware last op [geïntimeerde] legden, en dat Dexia verplicht was om schadevergoeding te betalen. Voor leaseovereenkomsten 3 en 5 was er geen geschil over de financiële lasten, en Dexia was enkel aansprakelijk voor de restschuld. Het hof vernietigde het vonnis van de eerste rechter en wees de vorderingen van beide partijen toe, met inachtneming van de wettelijke rente over de inleg en restschuld. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij Dexia als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.118.648/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 771755 DX EXPL 06-126
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 april 2020
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam.

1.Het verdere verloop van het geding

Partijen worden hierna wederom Dexia en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 8 oktober 2019 een tussenarrest uitgesproken (hierna: het tussenarrest). Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.
Ter uitvoering van het tussenarrest heeft Dexia een akte genomen.
Daarna heeft Dexia arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest.
onaanvaardbaar zware last?
2.2
Partijen verschillen van mening over de vraag of leaseovereenkomsten 1, 2 en 4 naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [geïntimeerde] legden. In het tussenarrest is Dexia in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de in de producties bij de verzetdagvaarding gehanteerde (financiële) gegevens en de daarop gebaseerde berekeningen, in het bijzonder de berekeningen volgens de hofformule en de daaraan ten grondslag liggende gegevens.
2.3
Bij akte van 5 november 2019 heeft Dexia betoogd dat [geïntimeerde] zijn financiële positie op een aantal punten onjuist heeft berekend, waaronder het netto besteedbaar inkomen, de woonlasten en het vermogen. Dexia betwist voorts dat [geïntimeerde] een alimentatieverplichting had en dat [geïntimeerde] alleenstaand was. Ten slotte betoogt Dexia dat in de berekening volgens de hofformule rekening dient te worden gehouden met het door [geïntimeerde] behaalde fiscale voordeel. Dexia handhaaft haar stelling dat ten aanzien van alle vijf de leaseovereenkomsten van [geïntimeerde] geen sprake is van een onaanvaardbaar zware last.
2.4
Vooropgesteld wordt dat voor zover Dexia een beroep doet op verrekening van meer of ander voordeel dan in haar berekening zoals overgelegd bij memorie van grieven (productie 28), dit beroep tardief is, want in strijd met de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde tweeconclusieregel. Op grond van die regel had Dexia genoemd beroep in haar memorie van grieven moeten opnemen. Het in aanmerking nemen van het fiscale voordeel is geen nieuw feit dat een uitzondering op de tweeconclusieregel mogelijk maakt (zie eerder ECLI:NL:GHAMS:2019:3739). Bij het tussenarrest is Dexia slechts in de gelegenheid gesteld te reageren op de producties van [geïntimeerde] bij de verzetdagvaarding. Daarin lag geen gelegenheid besloten om een nieuw beroep te doen op verrekening van voordeel.
leaseovereenkomsten 1, 2 en 4
2.5
[geïntimeerde] heeft voldoende bewijs aangedragen voor de door hem in de berekening betrokken alimentatieverplichting (akte 5 november 2019, onder 7). Uit de desbetreffende biljetten van proces volgt dat [geïntimeerde] in 1997 en 1999, dat zijn de jaren waarin deze leaseovereenkomsten zijn aangegaan, een bedrag van respectievelijk fl. 22.243,- en fl. 18.000,- aan betaalde alimentatie in zijn belastingaangifte heeft opgenomen. Daarmee is genoegzaam gebleken van een daadwerkelijk op [geïntimeerde] rustende alimentatieverplichting, die dient te worden meegenomen bij het bepalen van zijn financiële positie.
2.6
Op grond van het voorgaande dient in de berekening een maandelijkse alimentatieverplichting te worden betrokken van (omgerekend) € 841,12 (overeenkomst 1 en 2) en € 680,67 (overeenkomst 4). Ook indien voor het overige de berekening van Dexia wordt gevolgd, volgt daaruit dat de verplichtingen ter zake van deze leaseovereenkomsten naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last op [geïntimeerde] legden. Dat betekent dat Dexia, naast twee derde deel van de restschuld, ook twee derde deel van de inleg als schade aan [geïntimeerde] dient te vergoeden, verminderd met de ontvangen dividenden. Het hof gaat hierna uit van de bedragen die staan vermeld in de eerdergenoemde productie 28 bij memorie van grieven.
2.7
Voor wat betreft leaseovereenkomst 1 staat vast dat de restschuld € 42,90 bedraagt. Twee derde deel daarvan (€ 28,60) komt voor vergoeding in aanmerking, terwijl een derde gedeelte (€ 14,30) voor rekening van [geïntimeerde] blijft. [geïntimeerde] moet dat bedrag aan Dexia betalen, omdat hij de restschuld niet heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft € 4.760,55 aan termijnen betaald en
€ 121,16 aan dividenden ontvangen, zodat de netto-inleg € 4.639,39 bedraagt. Daarvan komt twee derde deel (€ 3.092,93) voor vergoeding door Dexia in aanmerking.
2.8
Voor wat betreft leaseovereenkomst 2 staat vast dat de restschuld € 118,55 bedraagt. Twee derde deel daarvan (€ 79,03) komt voor vergoeding in aanmerking, terwijl een derde gedeelte (€ 39,51) voor rekening van [geïntimeerde] blijft. [geïntimeerde] moet dat bedrag aan Dexia betalen, omdat hij de restschuld niet heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft € 4.760,55 aan termijnen betaald en € 112,16 aan dividenden ontvangen, zodat de netto-inleg € 4.639,39 bedraagt. Daarvan komt twee derde deel (€ 3.092,93) voor vergoeding door Dexia in aanmerking.
2.9
Voor wat betreft leaseovereenkomst 4 staat vast dat de restschuld € 16.183,87 bedraagt. Twee derde deel daarvan (€ 10.789,25) komt voor vergoeding in aanmerking, terwijl een derde gedeelte (€ 5.394,08) voor rekening van [geïntimeerde] blijft. [geïntimeerde] moet dat bedrag aan Dexia betalen, omdat hij de restschuld niet heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft € 13.527,47 aan termijnen betaald en € 2.836,02 aan dividenden ontvangen, zodat de netto-inleg €10.691,45 bedraagt. Daarvan komt twee derde deel (€ 7.127,63) voor vergoeding door Dexia in aanmerking.
2.1
Zoals in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1198) is beslist, moet de wettelijke rente over de inleg worden berekend vanaf het moment van betaling. Het hof zal de rente ter zake van de inleg van leaseovereenkomsten 1, 2 en 4 dienovereenkomstig toewijzen.
Grief III in principaal appelfaalt in zoverre. De wettelijke rente ter zake van de restschuld zal worden toegewezen vanaf de datum van de eindafrekening.
Leaseovereenkomsten 3 en 5
2.11
Ten aanzien van leaseovereenkomsten 3 en 5 is tussen partijen niet (meer) in geschil dat de verplichtingen uit deze leaseovereenkomsten naar redelijke verwachting geen onaanvaardbaar zware financiële last op [geïntimeerde] legden. Dexia is daarom alleen ter zake van de ontstane restschuld jegens [geïntimeerde] tot schadevergoeding gehouden. [geïntimeerde] heeft de hoogte van de restschuld niet bestreden, zodat het hof daarvan uit zal gaan. De restschuld bij overeenkomst 3 bedraagt € 1.709,22. Daarvan blijft een derde gedeelte, € 569,82, voor rekening van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft reeds € 969,87 aan Dexia betaald, met als gevolg dat Dexia een bedrag van € 400,19 aan [geïntimeerde] moet (terug)betalen. De restschuld bij overeenkomst 5 bedraagt € 14.328,77. Daarvan blijft een derde gedeelte, € 4.775,78, voor rekening van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] moet dat bedrag aan Dexia betalen, omdat hij de restschuld niet heeft voldaan.
2.12
Nu door partijen geen feiten en/of omstandigheden zijn aangevoerd die - indien bewezen - tot een ander oordeel kunnen leiden, dienen de over en weer gedane bewijsaanbiedingen als niet ter zake dienend te worden gepasseerd.
Slotsom
2.13
De
grieven I en II in principaal appelslagen, zoals reeds overwogen in het tussenarrest. Het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd, zowel in conventie als in reconventie. De (subsidiaire) vordering van [geïntimeerde] en de vordering van Dexia worden toegewezen als na te melden. De
grieven I tot en met IV in incidenteel appelfalen gelet op vaste rechtspraak, zoals overwogen in het tussenarrest. De door Dexia ingestelde restitutievordering, met 15 oktober 2008 als ingangsdatum van de wettelijke rente, is door [geïntimeerde] niet bestreden, zodat deze wordt toegewezen.
2.14
Gelet op hetgeen in eerste aanleg over en weer is gevorderd, worden partijen, wat de omvang van de rechtsstrijd in eerste aanleg betreft, over en weer op enige punten in het ongelijk gesteld. Daarom zullen de kosten van de eerste aanleg tussen partijen worden gecompenseerd zodanig, dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt. Gelet op de uitkomst van het hoger beroep zal Dexia als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep, inclusief de nakosten. De kosten van de verzetdagvaarding blijven voor rekening van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] zal in de kosten van het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld.

3.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Dexia aan [geïntimeerde] ter zake van leaseovereenkomsten 1 tot en met 4 te betalen, respectievelijk
- een bedrag van € 28,60 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 juni 2004 tot de dag van de algehele voldoening, alsmede een bedrag van € 3.092,93 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het desbetreffend gedeelte van de inleg daadwerkelijk is voldaan tot de dag van de algehele voldoening;
- een bedrag van € 79,03 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2004 tot de dag van de algehele voldoening, alsmede een bedrag van € 3.092,93 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het desbetreffend gedeelte van de inleg daadwerkelijk is voldaan tot de dag van de algehele voldoening;
- een bedrag van € 400,19 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juni 2004 tot de dag van de algehele voldoening;
- een bedrag van € 10.789,25 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2004 tot de dag van de algehele voldoening, alsmede een bedrag van € 7.127,63 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het desbetreffend gedeelte van de inleg daadwerkelijk is voldaan tot de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] aan Dexia ter zake van leaseovereenkomst 5 te betalen een bedrag van € 4.775,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2004 tot de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] aan Dexia terug te betalen het bedrag van € 7.965,61, dat Dexia heeft voldaan uit hoofde van het vernietigde vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2008 tot de dag van de algehele voldoening;
compenseert de proceskosten van het geding in eerste aanleg zodanig dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 666,- aan verschotten en € 1.631 voor salaris;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van Dexia begroot op € 815,50,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, J.W.M. Tromp en G.C.C. Lewin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.