In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 en bedraagt € 10.387, met een belastingrente van € 362. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd na bezwaar, waarop belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 oktober 2018 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.579. De inspecteur heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.
Het geschil in hoger beroep betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting op facturen van een failliete onderneming, [bedrijf 1]. De inspecteur betwist dit en stelt dat aan de facturen geen daadwerkelijke prestaties ten grondslag liggen. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de facturen van [bedrijf 1] geen basis hebben in daadwerkelijke prestaties, onderbouwd door verschillende feiten, waaronder het faillissement van [bedrijf 1] en het ontbreken van een administratie. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de prestaties daadwerkelijk zijn verricht, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat de aftrek van voorbelasting terecht is gecorrigeerd.
De uitspraak van het Hof is gedaan op 29 september 2020 en wordt openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.