ECLI:NL:GHAMS:2020:3670

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
5 januari 2021
Zaaknummer
19/01367
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot verhuur eigen woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 van belanghebbende, die inkomsten uit de verhuur van een gedeelte van haar eigen woning had, verminderd. De inspecteur was van mening dat de voordelen uit deze verhuur belast moesten worden als voordelen uit het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning aan derden, op basis van artikel 3.113 van de Wet IB 2001. De rechtbank oordeelde echter dat de inkomsten uit de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning niet belastbaar waren onder deze bepaling, omdat het tuinhuis dat werd verhuurd niet tot de eigen woning gerekend kon worden.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Het Hof oordeelde dat de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning wel degelijk onder de reikwijdte van artikel 3.113 valt. Het Hof baseerde zich op de parlementaire geschiedenis en eerdere uitspraken van de Hoge Raad, die bevestigden dat de wetgever niet het karakter van eigen woning wil ontnemen aan een woning die tijdelijk aan derden ter beschikking wordt gesteld. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de aanslag op het juiste bedrag had vastgesteld en verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond, terwijl het beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01367
15 december 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 7 augustus 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/868 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Y] )
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 29 juni 2018 voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.148 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 698 (hierna: de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 januari 2019 de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 augustus 2019 (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt beslist op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.870
en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 698;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.278;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 september 2019. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met instemming van partijen heeft geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres en haar fiscale partner zijn gezamenlijk (ieder voor 50%) eigenaar van de woning [de woning] in [woonplaats] (hierna: de woning). De woning staat hen als hoofdverblijf ter beschikking en is voor hen een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2. De waarde van de woning als bedoeld in artikel 3.112, tweede lid, van de Wet IB 2001 is voor het jaar 2017 met als waardepeildatum 1 januari 2016 bepaald op € 864.000. Op 31 december 2017 bedroeg de eigenwoningschuld € 538.509. In het jaar 2017 is over deze schuld € 16.164 hypotheekrente betaald.
3. Eiseres heeft de woning in 2017 zowel volledig als gedeeltelijk verhuurd via Airbnb. De huurinkomsten in de zin van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 bedroegen in totaal € 7.001. Hiervan heeft € 1.723 betrekking op de verhuur van de gehele woning en € 5.278 op de verhuur van een gedeelte van de woning.”
2.2.
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de voordelen uit verhuur van een gedeelte van de woning op grond van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 belast zijn als voordelen uit het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning aan derden.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft voor zover van belang het volgende overwogen en beslist:
“8. Ingevolge artikel 3.111 van de Wet IB 2001 wordt onder eigen woning - onder andere - verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom.
9. De voordelen uit eigen woning worden op grond van artikel 3.112 van de Wet IB 2001 gesteld op een forfait.
10. Ingevolge artikel 3.113 van de Wet IB 2001 wordt met betrekking tot de eigen woning die tijdelijk ter beschikking is gesteld aan derden het ingevolge artikel 3.112 als voordelen uit eigen woning in aanmerking te nemen bedrag vermeerderd met 70 percent van de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen.
11. In de uitspraak van 11 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2424, overwoog het Hof Amsterdam (4.4) onder meer:
“De definitie van ‘eigen woning’ geldt voor de (gehele) AFDELING 3.6 van de Wet IB 2001 en dus ook voor het begrip ‘eigen woning’ in het tot die afdeling behorende artikel 3.113. Uit de definitie volgt dat tot de ‘eigen woning’ onder meer wordt gerekend een gebouw of een gedeelte van een gebouw
met[cursief Hof] de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover [cursief Hof] dat de belastingplichtige
anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Niet in geschil is dat de door belanghebbende tijdelijk verhuurde ruimte zich bevindt in een tuinhuis en dat het tuinhuis moet worden aangemerkt als een aanhorigheid; dit laatste is althans niet weersproken door de inspecteur. Daaruit volgt dat het tuinhuis slechts tijdelijk als hoofdverblijf (tezamen met belanghebbendes woning) aan belanghebbende ter beschikking staat. Het tuinhuis kan in dat geval niet tot de eigen woning worden gerekend. Nu de heffing over de tijdelijke verhuur van artikel 3.113 ziet op de eigen woning van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001, en het in het kader van Airbnb-activiteiten verhuurde tuinhuis daar niet toe behoort, zijn de inkomsten uit hoofde van die activiteiten niet als belastbare inkomsten uit eigen woning aan de heffing van inkomstenbelasting onderworpen. Uit het systeem van de wet volgt dat het tuinhuis dan behoort tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.”
12. Anders dan het Hof is de rechtbank van oordeel dat een tijdelijk verhuurd gedeelte van de eigen woning op basis van de wettekst en de wetsgeschiedenis tot de eigen woning (box 1) moet worden gerekend. Dat een gedeelte van de eigen woning tijdelijk aan een derde ter beschikking wordt gesteld, maakt niet dat deze ruimte tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) gaat behoren. Bij een tijdelijk ter beschikking stellen aan een derde van de gehele woning dient onverminderd het volledige bedrag met betrekking tot het eigenwoningforfait in box 1 in aanmerking te worden genomen. Voor een tijdelijk ter beschikking stellen van een gedeelte van de eigen woning geldt eveneens dat de woning het karakter van hoofverblijf behoudt. De rechtbank onderschrijft het oordeel van Hof Amsterdam, hiervoor vermeld, in het bijzonder de overwegingen 4.6 en 4.7.1. Naar het oordeel van de rechtbank is dat in overeenstemming met de systematiek van de wet. Op basis van de rangorderegeling van artikel 2.14, eerste lid, van de Wet IB 2001 vallen vermogensbestanddelen onder de eerst mogelijke bepaling in de wet. Ze vallen dan niet meer onder andere bepalingen van de wet, ook wanneer dat wel mogelijk zou kunnen zijn. Daarnaast merkt rechtbank nog (ten overvloede) op dat toerekening van een tijdelijk verhuurd gedeelte van de woning aan box 3 in de praktijk tot uitvoeringstechnische problemen leidt. De rechtbank wijst in dit kader op de berekening van het eigenwoningforfait, de beperking van de hypotheekrenteaftrek in box 1 en de waardering in box 3. Dit heeft de wetgever bij het vormgeven van de wettelijke regeling, in het bijzonder bij de wetswijzing met ingang van 1 januari 2010, uitdrukkelijk willen voorkomen.
13. Voorts komt de vraag aan de orde of artikel 3.113 van de Wet IB 2001 van toepassing is. De rechtbank begrijpt het rationele standpunt van verweerder dat als artikel 3:113 van de Wet IB 2001 van toepassing is op de tijdelijke verhuur van de gehele woning (lees: het meerdere), deze bepaling ook van toepassing zou moeten zijn op de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning (lees: het mindere). Echter, de rechtbank is met het Hof Amsterdam van oordeel dat de parlementaire behandeling en de wetsgeschiedenis deze redenering tegenspreekt. Ter vergelijking wijst de rechtbank nog op de fiscale behandeling van een werkruimte in de eigen woning. De bepalingen in de Wet IB 2001 inzake een werkruimte in de woning zijn er op gericht een werkruimte in beginsel onderdeel te laten blijven van de woning, met als gevolg dat de werkruimte fiscaal niet zelfstandig wordt behandeld, maar meeloopt in de fiscale behandeling van de eigen woning.
14. De rechtbank concludeert dat de bewoordingen van artikel 3.113 Wet IB 2001 en de systematiek van de eigenwoningregeling in de Wet IB 2001 leiden tot het oordeel dat inkomsten uit de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning niet belast kunnen worden op grond van artikel 3.113 Wet IB 2001. Gelet hierop dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is. Naar zijn mening dienen de voordelen uit verhuur van een gedeelte van de woning van belanghebbende op grond van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 belast te zijn als voordelen uit het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning aan derden. Belanghebbende betwist het standpunt van de inspecteur en concludeert dat de uitspraak van de rechtbank juist is.
5.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1448, als volgt geoordeeld:
“2.4.1 In artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 is – voor zover van belang – bepaald dat onder eigen woning wordt verstaan een gebouw, met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. In deze zaak is niet in geschil dat het tuinhuis een aanhorigheid is bij de woning. Dat behoort dus tot de eigen woning als bedoeld in deze bepaling.
2.4.2
Artikel 3.111, lid 7, Wet IB 2001 bepaalt dat het tijdelijk ter beschikking stellen van de woning aan derden daaraan niet het karakter van hoofdverblijf ontneemt. Omtrent die bepaling is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt:
Het vierde lid regelt dat een woning die door de belastingplichtige tijdelijk aan derden ter beschikking is gesteld, bijvoorbeeld tijdens een vakantie, toch als eigen woning voor de belastingplichtige wordt aangemerkt door aan die woning het karakter van hoofdverblijf gedurende die periode niet te ontnemen (
voetnoot 1 Hoge Raad:
Kamerstukken II1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 146).
2.4.3
Aan die intentie van de wetgever om geen gevolgen voor de toepassing van de eigenwoningregeling te verbinden aan de tijdelijke terbeschikkingstelling van een eigen woning aan derden, zou onvoldoende recht worden gedaan indien zou worden aanvaard dat de tijdelijke terbeschikkingstelling van een gedeelte van of aanhorigheid bij een eigen woning aan derden tot een ander gevolg zou leiden dan de tijdelijke terbeschikkingstelling van de gehele woning. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat tijdelijke terbeschikkingstelling van een eigen woning of een gedeelte van, dan wel aanhorigheid bij, een eigen woning aan die woning niet het karakter van eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 ontneemt. Voor die gehele woning blijft in die perioden gelden dat zij geacht wordt anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan aan de belastingplichtige of aan tot diens huishouding behorende personen. Het oordeel van het Hof dat het tuinhuis door de tijdelijke verhuur slechts tijdelijk als hoofdverblijf aan belanghebbende ter beschikking stond en dat Afdeling 3.6 van de Wet IB 2001 niet op dat tuinhuis van toepassing is, berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.4
Artikel 3.113 Wet IB 2001 bepaalt dat met betrekking tot de eigen woning die tijdelijk ter beschikking is gesteld aan derden, het ingevolge artikel 3.112 Wet IB 2001 als voordelen uit eigen woning in aanmerking te nemen bedrag wordt vermeerderd met 70 procent van de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen. Omtrent deze bepaling is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt (
voetnoot 2 Hoge Raad: Kamerstukken II1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 147):
Dit artikel bevat de regeling voor tijdelijke verhuur van de eigen woning van artikel 42a, achtste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De regeling is van belang voor woningen die normaliter hoofdverblijf zijn maar bijvoorbeeld door verblijf in het buitenland dan wel tijdens de vakantie tijdelijk aan derden, zijn verhuurd.
2.4.5
Zowel artikel 3.113 Wet IB 2001 als artikel 3.111, lid 7, Wet IB 2001 betreft volgens de tekst expliciet en uitsluitend de gevolgen van het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning aan derden. De bewoordingen van beide bepalingen en de toelichtingen daarop in de parlementaire geschiedenis komen grotendeels overeen. Op grond van een en ander moet worden aangenomen dat de wetgever heeft beoogd dat zij beide zoveel mogelijk in dezelfde gevallen van toepassing zijn. Hetgeen in rechtsoverweging 2.4.3 is geoordeeld omtrent de gevolgen van tijdelijke verhuur van het tuinhuis brengt dan mee dat ook artikel 3.113 Wet IB 2001 op die verhuur van toepassing is zodat terecht 70 procent van de huurinkomsten tot het inkomen uit werk en woning is gerekend. De middelen slagen.”
5.3.
Gelet op dit inmiddels gewezen arrest van de Hoge Raad kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven. Uit het arrest volgt immers dat ook de verhuur door belanghebbende van een gedeelte van de eigen woning onder de reikwijdte van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 valt. Bij die stand van zaken is niet in geschil dat de inspecteur de aanslag op het juiste bedrag heeft vastgesteld.
Slotsom
5.4.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en het beroep van belanghebbende dient ongegrond te worden verklaard.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, R.C.H.M. Lips en J-P.R. van den Berg, leden van de derde meervoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.H.M. Heijligers als griffier. De beslissing is op 15 december 2020 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.