ECLI:NL:GHAMS:2020:3593

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
200.276.661/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake woninghuurovereenkomst en medehuurderschap tussen voormalige partners met minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een woninghuurovereenkomst tussen twee voormalige partners, die samen vier minderjarige kinderen hebben. De appellant, [appellant], is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat hij moest meewerken aan de aanvraag van medehuurderschap voor de geïntimeerde, [geïntimeerde]. De kantonrechter oordeelde dat de redelijkheid tussen de partijen, ondanks hun beëindigde relatie, vereiste dat [appellant] zijn medewerking verleende aan het verkrijgen van medehuurderschap voor [geïntimeerde]. De appellant had de woning gehuurd, maar na de beëindiging van hun relatie weigerde hij [geïntimeerde] als medehuurder toe te laten, ondanks dat zij samen in de woning hadden gewoond en vier kinderen hadden. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter, waarbij werd gesteld dat de belangen van de samenwoner, in dit geval [geïntimeerde], beschermd moeten worden ten opzichte van de verhuurder, en dat de rechtspositie van de huurder en de samenwoner onderling niet door de huurovereenkomst bepaald wordt. Het hof concludeerde dat [appellant] in strijd handelde met de redelijkheid door zijn medewerking te weigeren, en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de proceskosten tussen partijen werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.276.661/01 SKG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8276948 KK EXPL 20-40
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 december 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. W.H. Boomstra te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 3 april 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 10 maart 2020, in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie overeenkomstig de appeldagvaarding, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte van [appellant] , met producties;
- antwoordakte, met producties.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Ter voorkoming van een aanhouding van de behandeling ter zitting in verband met covid-19 heeft deze plaatsgevonden door middel van skypeverbindingen met partijen en hun advocaten. [appellant] werd daarbij bijgestaan door mr. K.J. de Vaan, advocaat te Amsterdam, als vervangster van mr. Boomstra, en [geïntimeerde] door mr. Hashem Jawaheri.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen hij op grond van het bestreden vonnis heeft betaald en tot betaling van de proceskosten in beide instanties en de nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis onder 1.1 tot en met 1.4 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Partijen zijn getrouwd geweest. Enige tijd na de echtscheiding zijn zij weer gaan samenwonen. Zij hebben vier minderjarige kinderen in de leeftijd van 1 tot 16 jaar.
2.2.
Zij hebben vanaf medio 2016 tot medio 2019, met hun kinderen, samengewoond in de huurwoning aan de [adres 1] te [plaats] (hierna ook: de woning). De huurovereenkomst met betrekking tot deze woning staat alleen op naam van [appellant] . Verhuurder van de woning is Vesteda.
2.3.
Na het eindigen van de affectieve relatie tussen partijen heeft [appellant] [geïntimeerde] via zijn toenmalige advocaat gesommeerd de woning uiterlijk op 28 augustus 2019 te verlaten omdat alleen [appellant] huurder is en aan [geïntimeerde] geen huurrechten toekomen. Nadien heeft hij de sloten van de woning vervangen.
2.4.
[geïntimeerde] is met de vier kinderen van partijen bij haar moeder ingetrokken.
Zij verblijven daar nog steeds.

3.Beoordeling

3.1.
Op vordering van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter [appellant] , voor zover in hoger beroep nog van belang, veroordeeld om binnen drie dagen na betekening van het vonnis zijn medewerking te verlenen aan het bij verhuurder Vesteda verkrijgen van medehuurderschap voor [geïntimeerde] met betrekking tot de woning, bij het uitblijven waarvan het vonnis als medewerking van [appellant] dient te worden aangemerkt.
De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
De kantonrechter heeft, samengevat, overwogen dat voorshands geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat Vesteda [geïntimeerde] niet als medehuurder zal accepteren en dat onvoldoende is gebleken dat zij de huurpenningen voor de woning niet zal kunnen voldoen. Partijen hebben medio 2016 samen hun intrek genomen in de woning en daar gedurende drie jaar een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Weliswaar woont [geïntimeerde] niet meer in de woning, maar een verzoek om medehuurderschap kan ook nog binnen redelijke termijn na het eindigen van de samenwoning worden gedaan. Partijen hebben niet gesteld dat zij een bepaalde bedoeling ermee hebben gehad dat alleen [appellant] als huurder in de huurovereenkomst staat vermeld. [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat de enige reden waarom zij niet op de huurovereenkomst staat, erin is gelegen dat zij ten tijde van de ondertekening daarvan in het ziekenhuis lag in verband met de bevalling van het kind van partijen. De kantonrechter neemt dan ook aan dat de omstandigheid dat [appellant] huurder is geworden en [geïntimeerde] niet, eerder berust op toeval dan op een bewuste keuze van partijen. De strekking van artikel 7:267 BW is om de belangen van de samenwoner te beschermen ten opzichte van de verhuurder, niet om de rechtspositie van de samenwonenden onderling te bepalen. Nu partijen hun onderlinge rechtsverhouding niet hebben geregeld, oordeelt de kantonrechter voorshands dat het huurrecht in hun onderlinge verhouding aan partijen gezamenlijk toekomt en partijen in beginsel gelijke rechten hebben met betrekking tot de woning. De huidige situatie van [geïntimeerde] is ongelukkig te noemen vergeleken met de situatie van [appellant] . [geïntimeerde] woont noodgedwongen met de kinderen bij haar moeder in een seniorenflat die zich niet leent voor bewoning door zes personen, terwijl [appellant] thans alleen in een grote woning woont. Onder deze omstandigheden kan van [appellant] worden gevergd dat hij meewerkt aan het aanvragen van het medehuurderschap voor [geïntimeerde] . Door dit niet te doen handelt [appellant] in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht betamelijk is. Niet is gebleken dat [geïntimeerde] met de kinderen terecht kan in de huurwoning aan de [adres 2] , omdat deze door de verhuurder van die woning, Stadgenoot, aan derden is verhuurd. Zij heeft die woning opgegeven omdat zij samen met [appellant] naar de woning aan de [adres 1] verhuisde in verband met gezinsuitbreiding. Tot zover de kantonrechter in het bestreden vonnis van 10 maart 2020.
3.2.
Bij e-mail van 15 maart 2020 aan Vesteda, met als bijlage het bestreden vonnis, heeft [geïntimeerde] , onder verwijzing naar de daarin gegeven beslissing, verzocht om medehuurderschap. Vesteda heeft geweigerd het verzoek in te willigen. [geïntimeerde] heeft vervolgens tegen Vesteda een procedure bij de kantonrechter aanhangig gemaakt om alsnog het medehuurderschap van de woning te verkrijgen. Ten tijde van de mondelinge behandeling ten overstaan van het hof, was in die zaak nog geen uitspraak gedaan.
3.3.
Tegen de beslissing in het bestreden vonnis en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.4.
[appellant] vordert onder meer dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure bij de kantonrechter, terwijl de kantonrechter de kosten tussen partijen heeft gecompenseerd. Daarmee is [appellant] belang bij de behandeling van de zaak in hoger beroep gegeven. [geïntimeerde] heeft nog steeds spoedeisend belang bij haar vordering, reeds omdat Vesteda kan terugkomen van haar weigering het verzoek om medehuurderschap in te willigen. De opmerking van [appellant] (ter toelichting op zijn bij akte overgelegde productie 13), inhoudende: ‘Vesteda en haar advocaat hebben aan [appellant] laten weten dat Vesteda de verzoeken tot medehuurderschap van [geïntimeerde] heeft afgewezen en
vooralsnog(cursivering hof) zal blijven afwijzen’ wijst erop dat Vesteda haar standpunt nog zou kunnen wijzigen.
3.5.
De grieven van [appellant] lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Hij heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat het niet op toeval berust dat hij de enige huurder is van de woning, maar dat partijen dit uitdrukkelijk zo hebben afgesproken. [geïntimeerde] heeft hem tijdens hun samenwoning in de door [geïntimeerde] gehuurde woning aan de [adres 2] in de periode van 2012 tot 2016 meermaals verzocht haar woning te verlaten. Dat was de reden waarom hij op zoek is gegaan naar een eigen huurwoning. Toen hij de woning aan de [adres 1] had gevonden heeft hij daar eerst bijna een jaar alleen gewoond. [geïntimeerde] lag ten tijde van de ondertekening van de huurovereenkomst niet in het ziekenhuis. Eind 2016, toen de relatie tussen partijen was verbeterd, is [geïntimeerde] bij hem ingetrokken. Zij hebben toen afgesproken dat zij haar eigen huurwoning zou aanhouden, voor het geval hun relatie weer zou verslechteren of eindigen. [geïntimeerde] heeft haar huurwoning tijdelijk onderverhuurd aan haar vriendin [X] en deze woning pas op 17 september 2019 van de hand gedaan aan [X] , nadat de relatie tussen partijen was geëindigd en hij [geïntimeerde] had laten weten dat zij de woning aan de [adres 1] moest verlaten, aldus [appellant] .
3.6.
[geïntimeerde] heeft naar aanleiding van dit verweer onder meer gesteld dat partijen in 2015 gezamenlijk op zoek zijn gegaan naar een grotere woning voor hun gezin in verband met gezinsuitbreiding, en dat zij na een verbouwing in de woning aan de [adres 1] daar gezamenlijk met de kinderen zijn gaan wonen.
3.7.
In tegenstelling tot [appellant] heeft [geïntimeerde] haar stelling aannemelijk gemaakt met producties. Uit deze producties blijkt dat partijen in 2015 samen op zoek waren naar een woning. Zo heeft [geïntimeerde] een e-mail van haar aan ‘Ikwilhuren.nu Verhuurkantoor [plaats] ’ van 10 februari 2015 overgelegd, met als onderwerp ‘RE: Afspraakbevestiging bezichtiging’, waarin zij vraagt wat deze organisatie nodig heeft ‘indien we de woning willen huren’. Verder heeft zij een verhuurdersverklaring van 18 maart 2015 van Stadgenoot, verhuurder van de woning aan de [adres 2] , in het geding gebracht, evenals een door [geïntimeerde] als ‘1e aanvrager’ en [appellant] als ‘2e aanvrager’ op 27 maart 2015 ondertekend inschrijfformulier voor een woning in het woningbouwproject [A] in [plaats] , waarop staat dat zij in verband met ‘samenstelling huishouden’ en ‘gezinsuitbreiding’ op zoek waren naar een andere woning. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde producties valt bovendien af te leiden dat de contracten met Waternet respectievelijk Nuon ten behoeve van de levering van water respectievelijk energie aan de woning, ingaande 2 februari 2016 respectievelijk 2 mei 2016, op haar naam zijn gesteld, zoals ook het contract met Feenstra voor Onderhoud & service en aansluiting Particuliere Alarmcentrale, hetgeen Feenstra bij brief van 26 april 2016 aan haar heeft bevestigd.
3.8.
Hoewel [appellant] in hoger beroep heeft bestreden dat [geïntimeerde] ten tijde van de ondertekening van de huurovereenkomst op 18 januari 2016 wegens een bevalling in het ziekenhuis lag, omdat zij al in oktober 2015 is bevallen van een baby, die op 25 oktober 2015 is overleden, heeft hij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling niet betwist dat zij rond de ondertekening van de huurovereenkomst in het ziekenhuis lag als gevolg van toen opgetreden complicaties, zoals zij bij memorie van antwoord naar voren heeft gebracht.
3.9.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.7 en 3.8 is overwogen is de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] pas eind 2016 in de woning is komen wonen en dat de omstandigheid dat zij geen medehuurder is geworden op een afspraak, dan wel bewuste keuze van partijen berust niet aannemelijk geworden. Tegen deze achtergrond is het hof met de kantonrechter vooralsnog van oordeel dat het huurrecht in hun onderlinge verhouding aan partijen gezamenlijk toekomt en dat zij in beginsel gelijke rechten hebben met betrekking tot de woning. Dat [geïntimeerde] , voordat [appellant] haar door middel van een brief van zijn toenmalige advocaat de toegang tot de woning ontzegde en vervolgens de sloten van de woning verving, een vergeefse poging heeft gedaan [appellant] uit de woning te weren en de sloten te vervangen, acht het hof voor de beoordeling van de in deze zaak aan de orde zijnde vordering niet van wezenlijk belang.
3.10.
Daargelaten de vraag of het appartement van de moeder van [geïntimeerde] een drie- of vierkamerwoning is en of de woning, met tuin, aan de [adres 1] slechts vier kamers heeft of, na verbouwing van de woning en bijbehorende garage, zes kamers, [appellant] heeft in de appeldagvaarding zelf gesteld dat de oppervlakte van het appartement van de moeder van [geïntimeerde] 73 vierkante meter is en van de woning aan de [adres 1] 90 vierkante meter. Dat is een substantieel verschil. Het hof onderschrijft dan ook de overweging van de kantonrechter dat de (thans nog ongewijzigde) feitelijke woonsituatie van [geïntimeerde] en de vier kinderen van partijen in vergelijking tot die van [appellant] op zijn zachtst gezegd ongelukkig is te noemen. Dat het appartement van de moeder van [geïntimeerde] geen seniorenflat is zoals de kantonrechter heeft aangenomen, maakt dat niet anders.
3.11.
[appellant] heeft zijn, door [geïntimeerde] betwiste, verweer dat zij zichzelf in haar huidige leefsituatie heeft gebracht door de op haar naam staande huurwoning aan de [adres 2] op 17 september 2019 ‘van de hand te doen’ aan haar vriendin [X] , in essentie slechts gestaafd met het voorblad van een huurovereenkomst tussen Stadgenoot als verhuurder en (onder meer) [X] als huurder. Dat is, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om aannemelijk te achten dat [geïntimeerde] vrijwillig afstand heeft gedaan van deze huurwoning op een moment dat zij wist dat zij deze nodig had in verband met de beëindiging van de affectieve relatie tussen partijen. De overige door [appellant] in het geding gebrachte producties kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
3.12.
Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] heeft [appellant] verder niet aannemelijk gemaakt dat zij uit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
3.13.
Het hof is, gelet op al het voorgaande, vooralsnog met de kantonrechter van oordeel dat van [appellant] kon worden gevergd dat hij meewerkte aan het aanvragen van het medehuurderschap voor [geïntimeerde] . Door dat niet te doen handelde [appellant] in strijd met de redelijkheid die partijen als voormalige echtgenoten en partners, met vier kinderen in de leeftijd van 1 jaar tot 16 jaar, ook na het einde van hun samenwoning tegenover elkaar hebben te betrachten.
3.14.
Met de stellingen van [appellant] dat hij groot belang heeft bij het behoud van de woning voor zichzelf en dat het vonnis niet kan worden uitgevoerd, omdat partijen niet meer kunnen samenleven en afwisselend verblijf in de woning ook geen oplossing is, miskent hij dat in de onderhavige procedure slechts aan de orde is de vraag of van hem, na beëindiging van de samenleving tussen partijen, meergenoemde medewerking aan het verkrijgen van medehuurderschap bij de verhuurder kan worden gevergd. Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen is de strekking van artikel 7:267 BW om de belangen van de samenwoner, in dit geval [geïntimeerde] , te beschermen ten opzichte van de verhuurder en niet om de rechtspositie van de huurder, in dit geval [appellant] , en de samenwoner onderling te bepalen. Met andere woorden: in de onderhavige procedure is niet aan de orde de vraag aan wie van partijen met uitsluiting van de ander uiteindelijk de huurrechten zullen toekomen.
3.15.
De conclusie van al het voorgaande is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Omdat partijen voormalige levenspartners zijn, zijn de kosten van de eerste aanleg terecht gecompenseerd. Om dezelfde reden zullen ook de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd als na te melden.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, M.A. Wabeke en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.