In deze zaak gaat het om een verzoek tot schadevergoeding van een werknemer, [appellant], die stelt dat zowel de vervreemdende als de verkrijgende werkgever tekort zijn geschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst. De werknemer was van 1 januari 1979 tot 1 september 2011 in dienst van ING en aansluitend tot 1 januari 2018 van ING Verzekeringen Personeel B.V. en NN. In de zomer van 2017 sloten [appellant] en NN een beëindigingsovereenkomst, waarin onder andere werd afgesproken dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2018 zou eindigen. De werknemer verzocht in hoger beroep om de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en om schadevergoeding te ontvangen van € 419.451,46 bruto, alsook om de kosten van de procedure te vergoeden.
De kantonrechter had de verzoeken van [appellant] afgewezen, onder meer omdat de finale kwijting die partijen elkaar hadden verleend in de beëindigingsovereenkomst aan toewijzing van de verzoeken in de weg stond. Het hof Amsterdam bevestigde deze beslissing. Het hof oordeelde dat het beroep op verjaring van ING slaagde, omdat [appellant] al in 2011 op de hoogte had kunnen zijn van de gevolgen van de overgang van zijn arbeidsovereenkomst naar NN. Het hof concludeerde dat de verjaringstermijn was aangevangen op of omstreeks 1 september 2011 en dat de verzoeken van [appellant] tegen ING derhalve waren verjaard. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep.